[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 januari 2004, nr. AWB 03/1825 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beumer, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. De Raad gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, destijds korporaal I, heeft op 17 juni 1977 tijdens een voetbaltoernooi voor vrijwillig dienend kader als doelverdediger een ernstige beenblessure opgelopen. Het ongeval is aangemerkt als een dienstongeval, op grond van welk feit appellant aanspraak heeft (gehad) op een aantal rechtspositionele voorzieningen.
1.2. Als gevolg van de hierdoor ontstane beperking is appellant in 1978 gepasseerd voor deelname aan een zogenoemde carrièrecursus. Hij heeft zijn militaire loopbaan vervolgd en is in 1991 bevorderd tot sergeant. In februari 1993 is bij een geneeskundig onderzoek vastgesteld dat geen zware beenbelasting mogelijk was. In juni 2002 is appellant op medische gronden ongeschikt bevonden voor het verder vervullen van de militaire dienst.
Met ingang van 1 september 2002 heeft appellant in de rang van sergeant I de dienst verlaten met functioneel-leeftijdsontslag.
1.3. Op 6 september 2002 heeft appellant het verzoek gedaan hem wegens gemiste carrièrekansen een aanvullend pensioen tot de rang van adjudant en een schadever-goeding toe te kennen. Dit verzoek is afgewezen omdat het is gedaan meer dan twintig jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Voor dit beroep op verjaring is onder meer verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 oktober 1995, LJN ZF1847, TAR 1995, 263, en naar de in artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek vermelde termijn. Bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2003 is de afwijzing op evenvermelde grond gehandhaafd. Voorts heeft gedaagde daarbij overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het onredelijk zou zijn appellant de verjaring tegen te werpen.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant blijft ook in hoger beroep van opvatting dat gedaagde hem moet compen-seren voor het mislopen van een aantal rangen, hetgeen zijns inziens een direct gevolg is van het hem overkomen, als dienstongeval aangemerkte ongeval op 17 juni 1977. Hij meent dat gedaagde bij een letsel dat een gevolg is van een erkend dienstongeval, geen beroep op verjaring kan doen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In zijn onder 1.3. vermelde uitspraak heeft de Raad overwogen dat de ambtenaar financiële aanspraken, welke hij jegens de overheid kan doen gelden, op grond van het ook ten gunste van de overheid geldende beginsel van de rechtszekerheid niet meer kan afdwingen na het verstrijken van een bepaalde termijn. Het bestuursorgaan kan reeds in de fase van de besluitvorming een beroep doen op de rechtsfiguur van de verjaring. Met betrekking tot de termijn heeft de Raad overwogen dat hij geen doorslaggevende redenen ziet af te wijken van hetgeen zich overigens - nadat eerder onder meer is verwezen naar de jurisprudentiële norm van vijf jaren bij terugvorderingsbesluiten - in wetgeving en rechtspraak heeft ontwikkeld. De termijn wordt daarom op vijf jaren gesteld, te rekenen vanaf het moment waarop de ambtenaar met betrekking tot zijn financiële aanspraak in actie had kunnen komen.
4.2. Voor de situatie waarin het bestuursorgaan voor zijn beroep op verjaring in een geval als het onderhavige niet aanknoopt bij het moment waarop de ambtenaar in actie had kunnen komen, maar bij het enkele verloop van een bepaalde periode sedert de schadeveroorzakende gebeurtenis, acht de Raad de door gedaagde gehanteerde, aan onder meer artikel 3: 310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek te ontlenen termijn van twintig jaren juist.
4.3. De Raad is met gedaagde van oordeel dat in het hier aan de orde zijnde geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het onredelijk zou zijn aan appellant de verjaring tegen te werpen. Het in dat verband door appellant in eerste aanleg gedane beroep op de zienswijze van de diverse medici die hem hebben behandeld en begeleid, geeft geen grond voor een andersluidend oordeel.
5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. In het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.