ECLI:NL:CRVB:2005:AU2914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1580 AW + 04/5147 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sanctie wegens fictieve afspraken in agenda en plichtsverzuim bij de politieregio Midden en West Brabant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder het besluit van de Korpsbeheerder om gedaagde, een medewerker van de politie, te ontslaan wegens plichtsverzuim vernietigd. Gedaagde had fictieve afspraken gemaakt in de outlookagenda, wat leidde tot verwarring en problemen in de dienstverlening aan burgers. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden rondom de gemaakte afspraken onderzocht. Gedaagde had tijdens haar nachtdienst op 31 januari 2002 afspraken ingevoerd die niet waren nagekomen. Tijdens een gesprek op 13 maart 2002 werd gedaagde geconfronteerd met deze bevindingen, wat leidde tot haar schorsing en uiteindelijk ontslag. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende bewijs was dat gedaagde verantwoordelijk was voor de fictieve afspraken, en dat de Korpsbeheerder niet bevoegd was om gedaagde te straffen. De Raad bevestigde dit oordeel en vernietigde de eerdere besluiten van de Korpsbeheerder. De Raad oordeelde dat gedaagde niet schuldig was aan plichtsverzuim en dat de sancties onterecht waren opgelegd. De Korpsbeheerder werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan gedaagde.

Uitspraak

04/1580 AW + 04/5147 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 februari 2004, nr. 03/1479 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft de Raad een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 31 augustus 2004 doen toekomen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarbij tevens beroepsgronden zijn aangevoerd tegen het besluit van appellant van 31 augustus 2004.
De rechtbank Breda heeft de Raad een beroepschrift met bijlagen ter behandeling gezonden, eveneens namens gedaagde gericht tegen het besluit van appellant van 31 augustus 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 augustus 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door W. Andelbeek en mr. L.W.H. van den Berg, beiden werkzaam bij de politieregio Midden en West Brabant. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.G.A.M. Theunissen, advocaat te Eindhoven.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde is werkzaam geweest als [naam functie] bij [naam district]. Op 6 februari 2002 heeft gedaagde tijdens een baliedienst bij haar chef geklaagd over het feit dat niemand was verschenen op de afspraken die stonden vermeld in het geautomatiseerde afsprakensysteem (de outlookagenda) en dat een groot deel van de in dit systeem vermelde afspraken niet op de juiste wijze was verwerkt. Na onderzoek is gebleken dat tien van deze afspraken voor 6 februari 2002 waren ingevoerd op 31 januari 2002 tijdens de nachtdienst tussen 3.48 en 3.55 uur. Gedaagde had toen nachtdienst en de afspraken waren met haar inlognummer gemaakt. Voorts is geconstateerd dat met de code van gedaagde tijdens de nachtdienst op 1 maart 2002 tussen 5.14 en 5.19 uur vijf afspraken op onjuiste wijze waren ingevoerd voor 4 maart 2002, op welke datum gedaagde wederom baliedienst had. Ook op deze afspraken is niemand verschenen.
1.2. Tijdens een gesprek op 13 maart 2002 hebben de teamchef en de operationele chef gedaagde geconfronteerd met deze bevindingen. Naar aanleiding van de reacties van gedaagde tijdens dit gesprek is haar met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof verleend.
1.3. Nadat nader onderzoek was verricht is gedaagde bij besluit van appellant van 20 maart 2002 met onmiddellijke ingang geschorst en is haar de toegang tot de dienstlokalen en -gebouwen ontzegd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van appellant van 24 juli 2002 ongegrond verklaard.
1.4. Bij brief van 9 september 2002 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat het voornemen bestond haar wegens plichtsverzuim te straffen, waarbij de gedachten uitgingen naar onvoorwaardelijk ontslag. Nadat gedaagde haar zienswijze hieromtrent kenbaar had gemaakt heeft appellant gedaagde bij besluit van 19 december 2002 met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk ontslag verleend. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van appellant van 13 mei 2003 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen het besluit van 13 mei 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van de uitspraak. Voorts is appellant veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan gedaagde.
2.2. De rechtbank heeft ten aanzien van de voor 6 februari 2002 gemaakte afspraken geoordeeld dat niet als vaststaand aangenomen kan worden dat gedaagde deze heeft ingevoerd, zodat dit haar niet als plichtsverzuim kan worden aangerekend en hetgeen haar overigens als plichtsverzuim is verweten in een ander daglicht komt te staan. De rechtbank heeft appellant opgedragen zich opnieuw te beraden op de omvang van het plichtsverzuim en de daaraan te verbinden disciplinaire maatregel.
2.3. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 31 augustus 2004 heeft appellant het strafontslag opnieuw gehandhaafd op grond van de overweging dat de overige gedragingen, gezien het door appellant gehanteerde strikte integriteitsbeleid, een zware straf rechtvaardigen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Het door appellant aan gedaagde verweten plichtsverzuim bestaat uit:
- het meermalen maken van fictieve afspraken in de outlookagenda van het politieteam Breda Zuid-Oost, waardoor nadeel is ontstaan omdat burgers geen of onnodig laat een beroep op de baliefunctie van het bureau hebben kunnen doen en daardoor de bereikbaarheid en kwaliteit van de politiezorg in diskrediet is gebracht;
- het in strijd met de waarheid afleggen van verklaringen over de verweten gedragingen;
- het daarbij in diskrediet brengen van politiefunctionarissen.
3.2. Evenals de rechtbank acht de Raad het onvoldoende vaststaan dat de afspraken voor 6 februari 2002 door gedaagde zijn ingevoerd. Gedaagde heeft dit van meet af aan ontkend en de collega die op 31 januari 2002 nachtdienst had met gedaagde heeft tijdens het onderzoek dat voor het ontslagvoornemen plaatsvond een verklaring afgelegd, die in het geheel niet overeenkomt met de later door haar afgelegde verklaringen. Naar ook gedaagde heeft erkend maakt dit deze getuige volstrekt ongeloofwaardig. Nu wel duidelijk is geworden dat gedaagde en deze collega samen dienst hadden en waarschijnlijk beiden aan dezelfde computer hebben gewerkt, staat niet genoegzaam vast dat het gedaagde is geweest die de gewraakte afspraken heeft gemaakt. Dat dit op het inlognummer van gedaagde is gebeurd, is hierbij niet doorslaggevend, nu de door gedaagde geschetste gang van zaken (ze heeft de ingelogde computer korte tijd verlaten om haar bonnenboekje uit de auto te halen) de mogelijkheid open laat dat deze collega de afspraken onder gedaagdes code heeft gemaakt. Dat zeer kort hierna is afgesloten en ingelogd voor een BPS-mutatie doet hieraan onvoldoende af, nu niet zeker is wie welke handelingen heeft verricht. Weliswaar heeft appellant terecht aangevoerd dat gedaagde verantwoordelijk is voor haar inlogcode en wachtwoord, maar dat betreft bepaald niet de kern van hetgeen aan gedaagde wordt verweten.
3.3. Gedaagde heeft tegen het argument van appellant dat de onder 3.2. genoemde collega geen motief had voor invoering van de afspraken aangevoerd dat dit wel degelijk het geval was, omdat ingevolge het dienstrooster zoals dat op 31 januari 2002 luidde deze collega baliedienst had op 6 februari 2002. Nu appellant geen onderzoek heeft gedaan naar dit verweer van gedaagde en dit ook niet heeft weersproken, moet de Raad van de juistheid hiervan uitgaan. Overigens lijkt het ook niet logisch dat gedaagde bij haar chef de aandacht zou vestigen op gefingeerde afspraken als zij deze zelf had gemaakt.
3.4. Gezien hetgeen onder 3.2. en 3.3. is overwogen treffen de grieven van appellant tegen de aangevallen uitspraak geen doel.
4. Met betrekking tot de overige aan gedaagde verweten gedragingen overweegt de Raad als volgt.
4.1. Gedaagde heeft erkend dat zij tijdens de nachtdienst van 1 maart 2002 vijf afspraken voor 6 maart 2002 heeft gemaakt. Gedaagde heeft voor het merendeel van deze afspraken een plausibele verklaring kunnen geven. De door gedaagde aangegeven mogelijke redenen waarom twee burgers die volgens gedaagde op het bureau waren uitgenodigd (en niet zijn verschenen) deze afspraak achteraf ontkennen, acht de Raad eveneens plausibel. Dat bij het maken van de vijf afspraken ook enige tijd was gereserveerd voor administra-tieve werkzaamheden maakt niet dat sprake was van strafwaardig gedrag. Hierbij acht de Raad niet zonder belang dat, zoals van de zijde van appellant is erkend en ook door de Raad is geconstateerd, ook door anderen in de outlookagenda tijd werd gereserveerd voor dit soort werkzaamheden. Dat dit door anderen werd gedaan door de term “geen afspraken” in de agenda te plaatsen en gedaagde aangaf met welke concrete zaken ze zich wilde gaan bezighouden, acht de Raad voor het bepalen van de strafwaardigheid van dit gedrag geen relevant verschil. Niet is gebleken dat er ten tijde hier van belang richtlijnen golden omtrent de omstandigheden waaronder en de wijze waarop reserveringen in de agenda toelaatbaar waren.
4.2. Aan het verwijt dat gedaagde leugenachtige verklaringen heeft afgelegd omtrent de afspraken in de outlookagenda komt, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, de grondslag te ontvallen. Wel is gedaagde ook naar het oordeel van de Raad wat ver gegaan in haar reactie op het haar gemaakte verwijt van plichtsverzuim, waarbij zij ook naar bij het onderzoek betrokken meerderen (te) fel heeft uitgehaald. De Raad neemt hierbij echter in aanmerking dat de gedragingen onmiddellijk zeer hoog zijn opgenomen, dat gedaagde langdurig geschorst is geweest, dat niet weersproken is door appellant dat door de leiding in een teamvergadering deze schorsing mede is onderbouwd met niet bewezen incidenten uit het verleden en dat de aan gedaagde geboden mogelijkheden om zich te verweren tijdens het onderzoek zeer beperkt zijn geweest. Onder deze omstandigheden kan dit element van het aan gedaagde verweten gedrag evenmin als (zelfstandig) plichtsverzuim worden aangemerkt.
5. Gezien het voorgaande was geen sprake van plichtsverzuim en was appellant niet bevoegd om gedaagde te straffen. Nu de Raad met betrekking tot het besluit van 13 mei 2003 tot een verdergaand oordeel komt dan de rechtbank zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, met uitzondering van de griffierecht- en proceskostenveroordeling. Dit betekent voorts dat het besluit van 13 mei 2003 moet worden vernietigd en dat het beroep van gedaagde, voorzover dit is gericht tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 31 augustus 2004, gegrond moet worden verklaard en ook dit besluit moet worden vernietigd. Nu de aan het besluit op bezwaar klevende gebreken eveneens kleven aan het primaire besluit en deze gebreken in bezwaar niet meer kunnen worden hersteld, ziet de Raad verder aanleiding om ook het primaire besluit van appellant van 19 december 2002 te vernietigen.
6.1. De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
6.2. Nu het hoger beroep geen doel treft dient ten slotte van appellant op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet alsnog griffierecht te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de griffierecht- en proceskostenveroordeling;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van 13 mei 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van appellant van 13 mei 2003;
Verklaart het beroep van gedaagde voorzover dit is gericht tegen het besluit van appellant van 31 augustus 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van appellant van 31 augustus 2004;
Vernietigt het primaire besluit van appellant van 19 december 2002;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio Midden en West Brabant;
Bepaalt dat van de politieregio Midden en West Brabant een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) J.P. Mulder.