ECLI:NL:CRVB:2005:AU2540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5140 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van onvoldoende bijdrage aan het onderhoud van kinderen

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag aan appellant door de Sociale verzekeringsbank (SVB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 augustus 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de rechtbank 's-Hertogenbosch op 2 september 2003 werd bevestigd. De zaak betreft de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de voorwaarden waaronder recht op kinderbijslag kan worden verkregen. Appellant, die in Marokko verblijft, heeft niet kunnen aantonen dat hij in belangrijke mate bijdraagt aan het onderhoud van zijn kinderen. De SVB heeft in haar besluit van 28 november 2001 vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de eis van minimaal drie maanden verblijf per jaar bij zijn gezin in Marokko, wat noodzakelijk is om te kunnen spreken van een gezamenlijk huishouden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de nieuwe beleidsregels onredelijk zwaar zijn en dat hij voldoende heeft bijgedragen aan het onderhoud van zijn kinderen. De Raad overweegt dat appellant tijdig op de hoogte is gesteld van de beleidswijzigingen en dat deze wijziging op een juiste wijze is gepubliceerd. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij een huishouden vormt met zijn gezin in Marokko, en bevestigt de beslissing van de SVB om de kinderbijslag te weigeren. De Raad acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

03/5140 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat te Deurne, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 september 2003, AWB 02/1541 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. P.J.J.A. Hendriks voornoemd, en waar M. Essebai als tolk is opgetreden. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. drs. H. Xhonneux, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad overweegt vooreerst dat in hoger beroep slechts nog in geschil is of de rechtbank met recht geoordeeld heeft dat het besluit op bezwaar van gedaagde van 23 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit), voorzover gedaagde daarbij zijn primair besluit van 28 november 2001 heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Bij het besluit van 28 november 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van het derde kwartaal van 2001 geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft omdat hij niet heeft kunnen aantonen dat hij minimaal drie maanden per jaar bij zijn vrouw en kinderen in Marokko verblijft, waardoor hij niet voldoet aan de voorwaarden om samen één huishouden te vormen en hij moet aantonen in belangrijke mate te hebben bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen. In dit laatste is appellant naar het oordeel van gedaagde niet geslaagd.
Aan dit besluit heeft gedaagde zijn met ingang van 1 januari 2001 aangescherpte beleid op het punt van het vormen van een huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden ten grondslag gelegd. In dat beleid gaat gedaagde ervan uit dat van een huishouden in het land van herkomst slechts nog sprake kan zijn als betrokkene ook ingezetene van het land van herkomst is. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van gedaagde een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op 1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te voeren met hun gezin in het land van herkomst, past gedaagde dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000). Gedaagde heeft voornoemd beleid eerst ingaande het derde kwartaal van 2001 op appellant van toepassing geacht.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de nieuwe beleidsregels (met name wat betreft het aantonen van de onderhoudsbijdragen) onredelijk zwaar zijn en dat gedaagde in oude zaken zoals de zijne niet onverkort aan deze regels vast mag houden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte in het beleid de eis gesteld is dat de verzekerden tenminste drie maanden bij het gezin in het buitenland dienen te blijven. Gedaagde heeft in zijn geval ten onrechte aangenomen dat er geen sprake was van het voortbestaan van een huishouden met de achtergebleven gezinsleden. Tot slot voert appellant aan dat hij voldoende heeft bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen.
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft appellants grief dat gedaagde de nieuwe beleidsregels niet onverkort op hem mag toepassen omdat deze jegens hem onredelijk zwaar zijn, overweegt de Raad dat appellant tijdig van de beleidswijziging op de hoogte is gesteld en van de wijze waarop hij zijn aanspraak op kinderbijslag veilig kon stellen.
Gedaagde heeft voornoemde beleidswijziging bekendgemaakt door publicatie van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 in de Staatscourant 2000, nr. 91 van 11 mei 2000, in combinatie met terinzagelegging van de volledige Beleidsregels SVB 2000 op de kantoren van de SVB en het uitbrengen van een handelseditie van deze beleidsregels. Voorts heeft gedaagde appellant op 7 mei 2001 een mailing toegezonden over de inhoud van deze beleidswijziging.
Artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 luidt: “In afwijking van het tweede lid blijft op personen die op 1 oktober 1999 in Nederland wonen en op die datum recht op kinderbijslag hebben omdat zij geacht worden een huishouden te vormen met hun in het buitenland verblijvende gezin, Deel II, paragraaf 1.3.5 van de Beleidsregels SVB 1999 van toepassing tot 1 juli 2001”. In de eveneens in de Staatscourant gepubliceerde toelichting op dit besluit wordt vermeld dat de SVB belangrijke wijzigingen heeft aangebracht in de beleidsregels die gelden ten aanzien van het vormen van één huishouden door in Nederland verblijvende personen wier gezin in het buitenland verblijft, en dat daaraan gekoppeld een nadere invulling is gegeven aan het begrip dubbele woonplaats. In de toelichting is verder gesteld dat de beleidsregels zijn opgenomen in een bundel die ter inzage ligt bij de kantoren van de SVB en dat een handelseditie zal worden gepubliceerd die verkrijgbaar is bij de boekhandel.
De Raad is van oordeel dat belanghebbende kinderbijslaggerechtigden uit het in de Staatscourant gepubliceerde Besluit Beleidsregels SVB 2000 en de toelichting hierop konden begrijpen dat het beleid van gedaagde een voor hen relevante wijziging had ondergaan en dat de precieze inhoud van die wijziging door middel van de terinzagelegging van de integrale Beleidsregels SVB 2000 en de uitgave van een handelseditie in voldoende mate toegankelijk en kenbaar was. De beleidswijziging is gepubliceerd op een wijze die voldoet aan de eisen van artikel 3:42, van de Awb en is ten aanzien van de in artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 bedoelde categorie van personen in werking getreden op 1 juli 2001.
Met betrekking tot de aanvaardbaarheid van het aangescherpte beleid verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 augustus 2003, USZ 2003/295 en RSV 2003/277, waarin hij heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat gedaagde met dit beleid op een onjuiste wijze inhoud heeft gegeven aan het begrip huishouden in artikel 7, eerste en derde lid, van de AKW.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellant er niet in geslaagd is aan te tonen dat hij een huishouden vormde met zijn in Marokko achtergebleven gezinsleden, nu niet is komen vast te staan dat hij meer dan drie maanden per jaar in Marokko bij zijn gezin heeft verbleven. Uit de overgelegde kopieën van appellants paspoort volgt dat hij slechts in de periode van 23 oktober 2001 tot en met 6 november 2001 in Marokko heeft verbleven.
Derhalve diende appellant om voor kinderbijslag in aanmerking te komen op eenvoudig controleerbare wijze aan te tonen dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. Hierin is appellant naar het oordeel van de Raad niet geslaagd.
De Raad overweegt hiertoe dat de beweerdelijk door appellant tijdens zijn vakantie verrichte onderhoudsbijdragen van f 10.000,- (nog daargelaten dat deze niet eenvoudig controleerbaar zijn) niet meegenomen kunnen worden voor de bepaling van de onderhoudsbijdragen, omdat hiervoor onder meer vereist is dat het verblijf ten minste twee maanden binnen één kwartaal heeft geduurd, hetgeen niet is gebleken. Ook de in hoger beroep overgelegde stukken kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen nu deze stukken ofwel zien op kwartalen die niet in geschil zijn, ofwel betrekking hebben op overmakingen die niet gericht zijn aan de verzorgster van de kinderen, ofwel het verklaringen betreffen waaraan niet die waarde gehecht kan worden die appellant daaraan verbonden wil zien, omdat ze bijvoorbeeld achteraf zijn opgemaakt.
Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad derhalve terecht geweigerd appellant kinderbijslag toe te kennen over het derde kwartaal van 2001.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
MR