[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank te
’s-Gravenhage van 20 juni 2003, reg.nr. AWB 02/3110 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 juli 2005 is door gedaagde een aanvullend medisch advies van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) van 6 juli 2005 ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 augustus 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Voor een weergave van de toepasselijke regelgeving en de standpunten van partijen in eerste aanleg verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak.
Appellant ontving sedert 1 juli 1997 op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer per eigen auto.
Bij besluit van 14 december 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat in verband met de invoering van (het primaat van) het collectief vervoerssysteem: OV-taxi Leidse Regio (hierna: OV-taxi) per 1 januari 2002 een nieuw stelsel van (aanvullende) tegemoetkomingen in vervoerskosten is vastgesteld, en dat de eerder aan appellant voor het jaar 2001 toegekende tegemoetkoming in vervoerskosten niet wordt voortgezet. Voorts heeft gedaagde aan appellant per 1 januari 2002 een bedrag van € 564,-- toegekend voor het gebruik van de OV-taxi, een bedrag van € 636,-- ten behoeve van vervoer met eigen auto, (rolstoel)taxi of door derden óf voor het gebruik van de OV-taxi alsmede een aanvullende gemaximeerde vergoeding in verband met meerkosten van het OV-taxi vervoer ten opzichte van regulier openbaar vervoer.
In bezwaar heeft appellant aangegeven dat hij wegens het gebruik van door zijn cardioloog voorgeschreven plastabletten niet met de (OV-)taxi kan reizen. Daartoe heeft hij gesteld dat hij bij aandrang doorgaans direct naar het toilet moet en dat hij in verband daarmee in zijn eigen auto een fles voorhanden heeft.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft GGD Zuid-Holland Noord op 16 april 2002 desgevraagd aan gedaagde een medisch advies uitgebracht. Blijkens deze rapportage, waarin is aangegeven dat appellant op 21 maart 2002 tijdens een huisbezoek de door hem ervaren klachten naar voren heeft gebracht, wordt appellant in staat geacht om onder meer met collectief vervoer, per taxi en/of per eigen auto te reizen.
Hierop heeft gedaagde bij besluit van 23 juli 2002 het bezwaar van appellant in de lijn van het advies van de Commissie van Beroep- en Bezwaarschriften ongegrond verklaard. Daarbij is het standpunt ingenomen dat appellant in staat moet worden geacht gebruik te maken van het collectief vervoer, dat van een medische noodzaak voor vervoer uitsluitend per eigen auto niet is gebleken en dat appellant met de aan hem toegekende combinatie van vervoersvoorzieningen in aanvaardbare mate kan deelnemen aan het leven van alledag in zijn naaste leefomgeving.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder meer lettend op de onderzoeks-bevindingen in het GGD-rapport van 16 april 2002, het beroep tegen het besluit van 23 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep op goeddeels dezelfde als de in bezwaar en in eerste aanleg aangevoerde gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
In hoger beroep is door gedaagde ingezonden een aanvullend medisch advies van de arts G.D. de Loor, medisch adviseur van het CIZ. Deze geneeskundige, die appellant op zijn spreekuur heeft gezien, heeft geconcludeerd in appellants klachten geen indicatie te zien voor een individuele vervoersvoorziening. De Loor heeft aangegeven dat het voor appellant, ten tijde in dit geding van belang, mogelijk was met adequaat incontinentie-materiaal van het collectief vervoer gebruik te maken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of appellant in het kader van de deelname aan het leven van alledag als bedoeld in de Wvg en de op die wet gebaseerde gemeentelijke verordening ten tijde in geding gebruik kon maken van het collectief vervoer (OV-taxi).
Evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak, met de strekking waarvan de Raad zich verenigt, is de Raad van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Uit de onder de gedingstukken aanwezige (medische) gegevens blijkt dat in het geval van appellant geen sprake was van (behandeling in verband met) incontinentie en dat door hem ook geen gebruik werd gemaakt van incontinentiemateriaal. Wel komt naar voren dat appellant heeft aangegeven dat hij in voorkomend geval na het gebruik van plaspillen een versnelde aandrang heeft om naar de WC te gaan. De Raad stelt vast dat dit onder de gegeven omstandigheden - in het bijzonder gelet op de onderzoeksbevindingen van de geneeskundige De Loor, die stroken met de strekking van het GGD-advies van 16 april 2002, geen beletsel hoeft te zijn voor deelname aan het collectief vervoer in het kader van de Wvg, onder meer omdat het daarbij gaat om in de regel vrij korte afstanden in de naaste omgeving. Mede gelet daarop mag ervan worden uitgegaan dat appellant, die ook een forfaitair bedrag bestemd voor onder meer vervoer met eigen auto ontving, in voorkomende gevallen van vervoer in de naaste omgeving per OV-taxi gebruik maakt van adequaat incontinentiemateriaal.
Het voorgaande mede in aanmerking genomen ziet de Raad in de verklaring van de behandelende oefentherapeut geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant geen gebruik kon maken van de OV-taxi.
Hieruit volgt dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.