ECLI:NL:CRVB:2005:AU2405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6646 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor aandeelhouder B.V. en gezagsverhouding in werknemersverzekeringswetten

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, die aandeelhouder is van een besloten vennootschap (B.V.) met 42% van de aandelen, verzekerd is voor de werknemersverzekeringswetten met betrekking tot zijn werkzaamheden voor de B.V. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond had verklaard. Het besluit van 11 november 2003 stelde appellant niet verplicht verzekerd te zijn onder de werknemersverzekeringswetten. Appellant betoogt dat zijn arbeidsverhouding met de vennootschap moet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, gebaseerd op een arbeidsovereenkomst die van 1 september 2000 tot 31 december 2002 liep. Hij stelt dat hij onder gezag van de Raad van Bestuur van de vennootschap werkte.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant niet gevolgd. De Raad oordeelt dat, zelfs als de arbeidsovereenkomst enige zelfstandige betekenis heeft, deze niet leidt tot een dienstbetrekking. De Raad concludeert dat er geen gezagsverhouding bestaat tussen appellant en de vennootschap, omdat hij niet onder het gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders werkt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de arbeidsverhouding van appellant niet als een dienstbetrekking kan worden beschouwd, conform de relevante artikelen van de werknemersverzekeringswetten en de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder.

Uitspraak

04/6646 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 3 december 2004 heeft mr. J.P.R. Scholten, advocaat te ‘s-Gravenhage, als gemachtigde van appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 21 oktober 2004, nummer 04/608, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Scholten, voornoemd, en vergezeld van zijn zaakwaarnemer, [naam zaakwaarnemer], en waar gedaagde - met bericht vooraf - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 11 november 2003 heeft gedaagde appellant niet verplicht verzekerd geacht ingevolge de werknemersverzekeringswetten ter zake van zijn werkzaamheden ten behoeve van [de besloten vennootschap] (hierna: de vennootschap). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij besluit van 27 januari 2004. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Appellant is bestuurder van de vennootschap en houder van 42,4% van de aandelen. Krachtens de statuten van de vennootschap kunnen besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders tot schorsing of ontslag van bestuurders slechts worden genomen met tenminste tweederde van de uitgebrachte stemmen, vertegenwoordigend meer dan de helft van het kapitaal. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de werknemersverzekeringswetten en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder volgt uit de hiervoor aangehaalde feiten dat de arbeidsverhouding van appellant niet als dienstbetrekking wordt beschouwd.
Appellant is van mening dat zijn arbeidsverhouding met de vennootschap aangemerkt moet worden als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Daarbij beroept hij zich op een met de vennootschap gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke overeenkomst is ingegaan op 1 september 2000 en geëindigd op 31 december 2002. Volgens appellant was hij krachtens deze overeenkomst werkzaam onder gezag van de Raad van Bestuur van de vennootschap.
De Raad volgt appellant niet in zijn stellingname. Voorzover aan het door appellant bedoelde contract al zelfstandige betekenis toekomt, strekt dat in essentie niet verder dan tot een in de tijd gelimiteerde toekenning van bezoldiging aan de bestuurder van de vennootschap. Aangezien vaststaat dat tussen appellant en de vennootschap geen sprake is van een dienstbetrekking, ontstaat die dienstbetrekking met de vennootschap niet alsnog door het door appellant gesloten contract. Nu appellant niet onder gezag van de vennootschap - want niet onder gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders - werkzaam is, ontstaat een dienstbetrekking niet door het creëren van een gezagsverhouding tot een ander orgaan van de vennootschap, zoals de Raad van Bestuur.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.