ECLI:NL:CRVB:2005:AU2354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5256 CSV + 04/5257 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid in aansprakelijkheid voor premies werknemersverzekeringen op grond van de Coördinatiewet Sociale Verzekering

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid in aansprakelijkheid van appellanten voor de betaling van premies werknemersverzekeringen, zoals geregeld in artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Appellanten, die werknemers ter beschikking hebben gesteld via [betrokkene], werden door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aansprakelijk gesteld voor de premies die [betrokkene] over de jaren 2000 en 2001 verschuldigd was. [betrokkene] was failliet verklaard en had verzuimd de premies te betalen. De rechtbank had de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de gedaagde ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk waren omdat de werknemers onder hun toezicht en leiding werkten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de aansprakelijkheid van appellanten niet kon worden ontlopen door te stellen dat zij geen invloed hadden op het handelen van [betrokkene]. De Raad wees erop dat de omstandigheden waaronder [betrokkene] had gehandeld, waaronder het vernietigen van de administratie en het gebruik van vervalste identiteitsbewijzen, niet konden leiden tot een vrijstelling van aansprakelijkheid. Bovendien werd vastgesteld dat de bedragen die appellanten op de rekening van gedaagde hadden gestort, niet in mindering konden worden gebracht op de aansprakelijkheid, omdat deze stortingen niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 16a, vierde lid, van de CSV.

De Raad concludeerde dat de gedaagde niet nalatig was geweest in zijn controleactiviteiten, aangezien [betrokkene] slechts gedurende een beperkte periode als werkgever bij gedaagde was aangesloten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

04/5256 CSV
04/5257 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1], appellant 1, en
[appellant 2], appellant 2,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. R.F.W. Heijmeriks, advocaat te Spijkenisse, hoger beroepen ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 20 augustus 2004 met kenmerk 03/4356 en 03/4355.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 juli 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
In de jaren 2000 en 2001 heeft [betrokkene], handelend onder de naam Uitzendbureau [naam uitzendbureau], aan onder meer appellanten werknemers ter beschikking gesteld die onder toezicht en leiding van appellanten werkzaamheden hebben verricht. [betrokkene] is in gebreke gebleven de premies werknemersverzekeringen over die jaren te betalen en op 23 januari 2002 failliet verklaard. Bij - na bezwaar gehandhaafde - besluiten van 22 mei 2003 heeft gedaagde appellanten op grond van artikel 16a, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van een deel van de door [betrokkene] over 2000 en 2001 verschuldigde premies.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten op bezwaar ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de CSV reeds met het feit dat bedoelde werknemers door [betrokkene] aan appellanten ter beschikking zijn gesteld om onder toezicht of leiding van appellanten werkzaam te zijn, tevens vaststaat dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn ter zake van de betaling van de premies werknemersverzekeringen ten behoeve van die werknemers. Op grond van artikel 16a, zesde lid, van de CSV zou dat slechts anders zijn indien aannemelijk is dat de niet-betaling van de premies door de uitlener noch aan hem, noch aan appellanten als inleners te wijten is. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt genoegzaam uit de stukken en in het bijzonder uit de informatie van de curator dat [betrokkene] verwijtbaar heeft gehandeld door onder meer de volledige administratie te vernietigen, nimmer jaaropgaven in te zenden, en gebruik te maken van vervalste of incomplete identiteitsbewijzen van de betreffende werknemers, zodat niet kan worden gesproken van een situatie als bedoeld in artikel 16a, zesde lid, van de CSV.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de bedragen die appellanten op de rekening van gedaagde hebben gestort niet in mindering kunnen worden gebracht op de bedragen waarvoor zij aansprakelijk zijn gesteld, aangezien het geen stortingen zijn op een rekening als bedoeld in artikel 16a, vierde lid, van de CSV. Ten slotte heeft gedaagde zijn vorderingen op [betrokkene] niet zo lang op zijn beloop gelaten dat appellanten op grond daarvan niet meer aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de betaling van de onderhavige premies.
De Raad heeft in de in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding gevonden om de uitspraak van de rechtbank voor onjuist te houden. Hij kan zich ten volle vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust. De Raad voegt hieraan toe dat de omstandigheid dat appellanten geen invloed hebben kunnen uitoefenen op het onrechtmatig handelen door [betrokkene], gezien het bepaalde in artikel 16a, zesde lid, van de CSV, geen afbreuk kan doen aan hun aansprakelijkheid voor de door [betrokkene] verschuldigde premies. De opvatting van appellanten dat gedaagde nalatig is geweest door geen controleactiviteiten bij uitzendbureau [naam uitzendbureau] uit te voeren deelt de Raad niet, reeds omdat [betrokkene] slechts gedurende de periode van 3 april 2000 tot 23 januari 2002 als werkgever bij gedaagde was aangesloten.
Gezien het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J.P. Mulder.
MvK31085