ECLI:NL:CRVB:2005:AU2353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2261 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond werd verklaard. Het UWV had op 21 augustus 2003 aan appellant meegedeeld dat zijn WW-uitkering met 20% zou worden gekort gedurende 16 weken, omdat hij onvoldoende sollicitatieactiviteiten had verricht in de periode van 16 juni tot en met 13 juli 2003. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde zijn bezwaren ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat appellant niet voldeed aan de sollicitatieplicht zoals vastgelegd in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij wel degelijk sollicitatie-inspanningen had geleverd, maar dat deze niet hadden geleid tot een passende vacature. Hij stelde dat hij alle beschikbare middelen had aangewend om werk te vinden, maar dat hij in week 27 geen sollicitatie had kunnen doen. De Centrale Raad van Beroep beoordeelde de zaak aan de hand van de Werkloosheidswet en concludeerde dat appellant inderdaad niet voldeed aan de sollicitatieplicht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korting op de WW-uitkering terecht was opgelegd. De Raad vond geen aanleiding om af te wijken van de beslissing van het UWV, aangezien appellant in week 27 geen concrete sollicitatie had verricht.

De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak in stand kon blijven en dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 augustus 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2261 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 7 april 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. AWB 03/1569 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 21 augustus 2003 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat uit de gegevens van het werkbriefje over de periode van 16 juni 2003 tot en met 13 juli 2003 is gebleken dat hij onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht en dat om die reden zijn uitkering ingevolge de WW met ingang van 14 juli 2003 wordt gekort met 20% gedurende 16 weken.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit van 23 oktober 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank -samengevat- overwogen dat appellant gehouden was te voldoen aan de sollicitatieplicht zoals verwoord in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW, hetgeen betekent dat appellant gehouden is om minimaal één sollicitatie per week te verrichten. Nu vaststaat dat appellant in week 27 niet heeft gesolliciteerd, oordeelt de rechtbank dat gedaagde zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in bedoelde periode in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Tevens is de rechtbank niet gebleken van verminderde verwijtbaarheid of de aanwezigheid van dringende redenen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij, om weer aan het arbeidsproces te kunnen deel nemen, alle ter beschikking staande middelen ter hand heeft genomen, te weten CWI, kranten, benadering persoonlijke zakenrelaties, inschrijving bij diverse bureaus en internet, maar dat dit in week 27 niet heeft geleid tot het vinden van een passende vacature, waarop hij kon reageren. In week 27 heeft hij dus wel sollicitatie-activiteiten ontplooid en zich niet aan zijn sollicitatieplicht onttrokken.
De Raad overweegt als volgt.
De vraag of de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, in rechte stand kan houden beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad kan zich verenigen met de in de aangevallen uitspraak vervatte overwegingen van de rechtbank. Ook de Raad is van oordeel dat appellant gehouden was te voldoen aan de sollicitatieplicht zoals verwoord in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW. Appellant diende derhalve minimaal één concrete sollicitatie per week te verrichten. Ter zitting van de Raad heeft appellant wederom aangegeven in week 27 geen sollicitatie te hebben verricht, omdat hij geen passende vacature kon vinden, waarbij appellant tevens heeft aangegeven dat hij, in de verwachting dat de periode van werkloosheid van korte duur zou zijn, misschien te kieskeurig is geweest. De Raad kan, evenals de rechtbank, niet anders dan vaststellen dat appellant in week 27 geen concrete sollicitatie heeft verricht als bedoeld in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn betoog dat hij, gelet op zijn inspanningen in de desbetreffende week, toch aan de op hem rustende verplichting heeft voldaan, en hij is dan ook met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht een korting van 20% gedurende 16 weken aan appellant heeft opgelegd.
Hetgeen overigens door appellant is aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.
RW168