ECLI:NL:CRVB:2005:AU2322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/184 AW en 04/185 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van tijdelijke aanstelling en verlenging bij ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 8 december 2003 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante was tijdelijk aangesteld als algemeen medewerker burgerzaken bij het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam, met ingang van 1 augustus 2001. De beoordeling van haar functioneren op 18 juli 2002 leidde tot de conclusie dat zij niet in aanmerking kwam voor een vaste aanstelling of verlenging van haar tijdelijke aanstelling. Appellante stelde dat gedaagde haar brief van 5 augustus 2002 ten onrechte niet als bezwaar tegen de beoordeling had aangemerkt. De Raad overweegt dat de brief geen verwijzing naar de beoordeling bevatte en dus niet als zodanig kon worden opgevat.

De Raad concludeert dat gedaagde appellante op duidelijke wijze had geïnformeerd dat het tijdelijke dienstverband niet zou worden voortgezet. Appellante had na het einde van haar tijdelijke aanstelling niet meer op dezelfde wijze gewerkt, en de Raad oordeelt dat er sprake was van een wijziging in de feitelijke omstandigheden. De verklaring van een voormalige collega van appellante, die stelde dat zij naar behoren functioneerde, werd niet als voldoende bewijs gezien om de eerdere beoordeling te weerleggen. De Raad oordeelt dat gedaagde zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet aan de redelijke verwachtingen voldeed, gezien de eerdere klachten over haar functioneren en de verstoorde verhoudingen met collega's.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt. Er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 1 september 2005.

Uitspraak

04/184 AW en 04/185 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2003, nrs. AWB 03/3008 AW en AWB 03/4888 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 juli 2005 heeft appellante nog een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.P. Klokkers, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.H.S.P. de Jonge, werkzaam bij het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is met ingang van 1 augustus 2001 tijdelijk voor een proefperiode van een jaar aangesteld als algemeen medewerker burgerzaken bij de afdeling Burgerzaken van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam.
1.2. Op 18 juli 2002 is een beoordeling ten aanzien van appellante opgemaakt die door haar op 30 juli 2002 voor akkoord is getekend. Op het daarvoor gebruikte formulier is aangegeven dat appellante op grond van de bij de beoordeling toegekende waarderingen niet in aanmerking komt voor aanstelling in vaste dienst en evenmin voor verlenging van de aanstelling in tijdelijke dienst bij wijze van proef. Voorts is op het formulier de opmerking geplaatst dat appellante ter overbrugging nog maximaal drie maanden via een uitzendbureau bij de afdeling Burgerzaken kan blijven werken.
In verband hiermee heeft appellante op 31 juli 2002 een arbeidsovereenkomst met een uitzendbureau gesloten voor bepaalde tijd, te weten tot het moment dat zij een andere baan heeft gevonden doch uiterlijk tot en met 31 oktober 2002, met het beding dat zij te werk zal worden gesteld als medewerker bij de afdeling Burgerzaken.
1.3. Bij brief van 5 augustus 2002 heeft appellante van gedaagde gevorderd haar tijdelijke aanstelling bij wijze van proef welke liep tot 1 augustus 2002, per die datum om te zetten in een vaste aanstelling.
Gedaagde heeft deze brief opgevat als een bezwaar tegen het niet verlengen van de tijdelijke aanstelling bij wijze van proef van appellante. Bij het bestreden besluit van
21 oktober 2003 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt ten aanzien van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
3.1. De grief van appellante dat gedaagde haar onder 1.3. vermelde brief van 5 augustus 2002 ten onrechte niet tevens heeft aangemerkt als een bezwaar tegen de beoordeling van 18 juli 2002 kan de Raad evenmin als de rechtbank delen. Immers, in die brief wordt met geen woord over de beoordeling gerept. Bovendien is de brief voorzien van het opschrift: “onderwerp: aanstelling”. Onder die omstandigheden kan er niet van worden uitgegaan dat de brief mede zag op de - door appellante ook voor akkoord getekende - beoordeling als zodanig.
3.2. Met betrekking tot de stelling van appellante dat zij op grond van het tweede lid van artikel 1111 van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) geacht moet worden ingaande 1 augustus 2002 wederom een aanstelling in tijdelijke dienst bij wijze van proef te hebben verkregen, overweegt de Raad als volgt. Na het einde van het tijdelijke dienstverband heeft gedaagde appellante niet meer laten werken op dezelfde wijze als voordien. Vanwege gedaagde is vóór 1 augustus 2002 duidelijk aan appellante kenbaar gemaakt dat hij dit dienstverband niet wilde voortzetten. Uitsluitend ter tegemoetkoming aan appellante, onder meer om haar het solliciteren naar een andere betrekking te vergemakkelijken, heeft gedaagde haar nog tijdelijk via een uitzendbureau bij de afdeling Burgerzaken laten werken, en dit (aanvankelijk) kennelijk met haar instemming. Gelet op een en ander is de Raad van oordeel dat sprake is van een wijziging in de feitelijke omstandigheden die zich verzet tegen toepasselijkheid van het tweede lid van artikel 1111 van het ARA.
3.3. De toetsing van het in geding zijnde besluit tot niet voortzetten van het tijdelijke dienstverband na afloop van de proeftijd is beperkt tot de vraag of, behoudens eventuele strijdigheid in ander opzicht met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, gedaagde in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante niet aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan.
Bij deze toetsing stelt de Raad voorop dat uit het onder 3.1. overwogene volgt dat de beoordeling van 18 juli 2002 in dit geding als een vaststaand gegeven dient te worden beschouwd. Blijkens die beoordeling voldeed appellante op een aantal aspecten (nog) niet aan de gestelde eisen. Het hoofdbezwaar tegen de wijze waarop appellante functioneerde was dat door haar toedoen verstoorde verhoudingen waren ontstaan tussen haar en een groot aantal andere personeelsleden. Gedaagde zag hierin een absolute belemmering om het tijdelijke dienstverband te verlengen.
3.3.1. Aan de door appellante op 14 juli 2005 aan de Raad gezonden verklaring van haar voormalige collega H. van 6 juli 2005, onder meer inhoudende dat zij naar behoren functioneerde, kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. Nog daargelaten dat deze H. een relatie met appellante had en geen leidinggevende was, kan zijn verklaring niet afdoen aan de in rechte vaststaande beoordeling van 18 juli 2002. Dit geldt te meer nu de gemachtigde van gedaagde ter zitting een nadere verklaring van H. van 3 augustus 2005 heeft voorgelezen welke zijn eerdere verklaring aanmerkelijk nuanceert. Gezien de procedurele bezwaren die namens appellante tegen het voorlezen van die verklaring zijn ingebracht, merkt de Raad nog op dat het de gemachtigde van gedaagde vrij stond om ter zitting op de door appellante ingezonden verklaring van H. van 6 juli 2005 te reageren op de wijze als door hem gedaan. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante die verklaring eerst op 14 juli 2005 aan de Raad heeft doen toekomen en hij acht het begrijpelijk dat gedaagde niet bij machte was om vervolgens voor het einde van de in het eerste lid van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn een nadere verklaring als door hem ter zitting voorgedragen, van H. te verkrijgen.
3.4. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat gedaagde zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet aan redelijkerwijs te stellen verwachtingen heeft voldaan. Weliswaar heeft appellante gesteld dat haar geen gelegenheid is geboden haar functioneren te verbeteren, doch uit de gedingstukken komt genoegzaam naar voren dat appellante meer dan eens, en dit ook al in een vroeg stadium, door haar leidinggevende R. is aangesproken op haar onjuiste gedrag en houding jegens (met name) collega’s.
3.5. Onder deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen.
3.6. Blijkens het vorenstaande houdt het bestreden besluit in rechte stand. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
26.08