de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 januari 2004, nr. Awb 02/447, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 augustus 2005, waar partijen met voorafgaande kennisgeving niet zijn verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 11 april 2002 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat hij over de jaren 1999, 2000 en 2001 € 3.041,90 bruto en over de maanden januari tot en met maart 2002 € 82,65 netto teveel aan wachtgeld op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb) heeft ontvangen en dat het totale bedrag van hem wordt teruggevorderd. Tevens is gedaagde daarbij een sanctie opgelegd van € 930,38.
Appellant heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2002.
2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen dit besluit gegrond verklaard voorzover gericht tegen het opleggen van een sanctie en het bestreden besluit in zoverre vernietigd, met opdracht tot het nemen van een nieuw besluit met inachtneming van het in de uitspraak gestelde. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep van gedaagde ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat artikel 13 van het Rwb geen formele grondslag biedt voor het creëren van een sanctiebeleid zoals door appellant wordt gehanteerd. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de onderhavige sanctie ten onrechte is gebaseerd op een gedragslijn, nu een vaste gedragslijn niet met die waarborgen is omgeven die voor een sanctie, rakende aan het strafrecht, nodig is.
3. Namens appellant is in hoger beroep, onder verwijzing naar uitspraken van deze Raad van 31 januari 2002, in de gedingen 99/4030 AW en 99/6314 AW, en van 13 juni 2002, in het geding 00/2635 AW (LJN AN6982, AB 2002, 278), aangevoerd dat de desbetref-fende sanctie, gezien de ernst en de duur van de verwijtbare gedragingen van gedaagde, terecht is opgelegd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In artikel 13, derde lid, aanhef en onder b, van het Rwb, is bepaald dat het recht op wachtgeld geheel of ten dele vervallen kan worden verklaard, indien de betrokkene de gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van het wachtgeld niet, niet volledig of onjuist verstrekt. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit artikel aan appellant een toereikende grondslag biedt voor het opleggen van een sanctie bij niet nakomen van de in dat artikel geregelde informatieverplichting en daarmee voor het vaststellen van beleid dat wordt gehanteerd bij de uitoefening van die sanctiebevoegdheid. Gedaagdes verplichtingen zijn daarin immers voldoende omschreven. De door de rechtbank gestelde eis dat een sanctiebesluit als dit slechts gebaseerd zou mogen zijn op een schriftelijke (gepubliceerde) beleidsregel vindt (nog) geen basis in het geldende recht. Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
4.2. Overgaande tot hetgeen de rechtbank had behoren te doen overweegt de Raad voorts dat niet in geschil is dat gedaagde onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn inkomsten en dat aan gedaagde als gevolg daarvan over de periode 1999 tot en met maart 2002 het onder 1.1. genoemde bedrag aan wachtgeld ten onrechte is uitbetaald. Appellant was derhalve op grond van voormeld artikel 13, derde lid, aanhef en onder b, van het Rwb bevoegd om gedaagdes uitkering geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren.
4.3. Appellant heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door, overeenkomstig zijn vaste gedragslijn ten tijde van het bestreden besluit, over de betrokken maanden 30% van het benadelingsbedrag - € 3.064,30 - aan uitkering vervallen te verklaren, hetgeen in dit geval resulteerde in een vervallen verklaard bedrag van € 930,38.
4.4. Naar de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn door gedaagde in het beroepschrift genoemde uitspraken, acht de Raad de vaste gedragslijn inhoudende het opleggen van een sanctie ter grootte van 30% van het benadelingsbedrag bij het, in strijd met artikel 13 van het Rwb, niet of niet volledig verstrekken van informatie omtrent inkomsten uit arbeid door een uitkeringsgerechtigde, in beginsel aanvaardbaar.
4.5. De Raad ziet voorts geen bijzondere omstandigheden die appellant noopten in dit geval van die gedragslijn af te wijken. De Raad overweegt daartoe dat uit de geding-stukken blijkt dat gedaagde over een langere periode appellant niet heeft geïnformeerd omtrent de wijzigingen in de eerder door hem opgegeven vaste inkomsten, in het bijzonder de toelagen voor onregelmatige dienst die hij ontving en zijn salarisver-hogingen. Gedaagde heeft dat in zijn bezwaarschrift erkend.
4.6. In aanmerking genomen de op zichzelf duidelijke en niet voor tweeërlei uitleg vatbare vragen op de maandelijks in te vullen informatieformulieren naar ontvangen of verwachte inkomsten, alsmede het grote belang dat appellants uitvoeringsorgaan heeft bij het juist invullen van de informatieformulieren, kan de Raad de opgelegde sanctie, waarvan de omvang is gerelateerd aan de omvang van het benadelingsbedrag, niet onevenredig achten.
Dat gedaagde, naar hij heeft gesteld, geen frauduleuze bedoelingen had en dat hij veronderstelde dat nog wel een afrekening zou volgen, rechtvaardigt zijn onjuiste opgaven niet.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen verklaart de Raad het beroep van gedaagde tegen de sanctiebeslissing ongegrond.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen de bij het besluit van 18 juli 2002 gehandhaafde sanctiebeslissing ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.