[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 maart 2004, nr. AWB 03/2236 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Balbi en J.P.L. van As, beiden werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant werkte als buitengewoon opsporingsambtenaar/parkeercontroleur bij de dienst Stadsbeheer van de gemeente ’s-Gravenhage. Gedaagde verwijt appellant dat hij op 2 november 2002 om 17.32 uur, met de aan hem ter beschikking gestelde hand-computer nr. 339, valselijk een parkeerbon heeft opgemaakt ten nadele van een collega. Hierbij zou hij gebruik hebben gemaakt van de aan weer een andere collega toebehorende “code controleur”. Gebleken was dat het voertuig van eerstgenoemde collega op genoemd tijdstip niet aanwezig was op de in de opgemaakte parkeerbon genoemde plaats en dat de collega van wie de code was gebruikt op 2 november 2002 met verlof was.
1.2. Op 13 januari 2003 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van het voornemen hem de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen, met een proeftijd van twee jaar. Nadat hiertegen bedenkingen waren ingediend heeft gedaagde bij besluit van 24 februari 2003 deze straf definitief opgelegd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit van gedaagde van 7 mei 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover bij dat besluit het voorwaardelijk strafontslag was gehandhaafd.
3.1. Namens appellant is in hoger beroep, kort samengevat, naar voren gebracht dat de rechtbank, gezien de ingediende beroepsgronden, buiten de omvang van het geding is getreden, dat appellant steeds heeft ontkend de desbetreffende bon te hebben uitgeschreven en dat gedaagde niet voldoende sluitend heeft kunnen bewijzen dat appellant dit wel heeft gedaan. Aangevoerd is voorts dat uit de nader ingediende stukken blijkt dat het opmaken van valse parkeerbonnen vaker is voorgekomen en dat daarbij ook de naam van appellant is misbruikt.
3.2. Van de zijde van gedaagde zijn deze grieven gemotiveerd bestreden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden. Dat appellant in beroep slechts heeft betwist dat hij gedurende de gehele dienst in het bezit van de handcomputer nr. 339 is geweest, betekent niet dat de rechtbank zich slechts over die grief mocht uitspreken. Het betreft hier een besluit tot disciplinaire bestraffing op grond van gepleegd plichtsverzuim. Bij de beoordeling of een dergelijk besluit houdbaar is dienen alle feiten en omstandigheden die hierbij een rol hebben gespeeld als een samenhangend geheel door de rechter te worden meegewogen.
4.2. Ten aanzien van het verweten plichtsverzuim stelt de Raad voorop dat voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk is dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging(en) heeft schuldig gemaakt.
4.3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de Raad, in tegenstelling tot de rechtbank, die overtuiging niet verkregen. De Raad kan gedaagde volgen in het standpunt dat er aanwijzingen zijn dat appellant de desbetreffende parkeerbon heeft opgemaakt: de bon is opgemaakt op de handcomputer nr. 339 die normaal gesproken door appellant wordt gebruikt, hij had dienst en was op surveillance ten tijde van het opmaken van de parkeerbon. Appellant heeft echter van aanvang af ontkend zich hieraan schuldig te hebben gemaakt. Gezien de feitelijke gang van zaken, zoals ter zitting nog nader toegelicht door de ploegchef van de parkeerdienst, kan naar het oordeel van de Raad niet worden uitgesloten dat bij de desbetreffende ronde iemand anders gebruik heeft gemaakt van de handcomputer nr. 339 en de gewraakte bon met gebruik van de algemeen bekende code van appellant heeft opgemaakt. Van de zijde van gedaagde is ook erkend dat die mogelijkheid bestaat. Aan het feit dat appellant bij het verantwoordingsgesprek heeft erkend zijn handcomputer tijdens de desbetreffende surveillance voortdurend in zijn bezit te hebben gehad, kan de Raad niet die betekenis toekennen die gedaagde daaraan toekent. Appellant heeft hierbij de normale situatie weergegeven, waarin hij gebruik maakt van de handcomputer die op zijn naam staat. In dit kader wreekt zich ook het ontbreken van een verslag van het verantwoordingsgesprek, op grond waarvan thans onduidelijkheid bestaat over de vraagstelling over dit onderwerp en de context daarvan.
4.4. De door gedaagde gevolgde redenering dat vaststaat dat appellant in het tweede blok van zijn dienst op 2 november 2002 de handcomputer nr. 339 weer heeft meegenomen omdat hij hier in het eerste blok mee heeft gewerkt en er toen geen mankementen zijn opgetreden, is niet meer dan een aanwijzing en neemt de twijfel niet weg.
4.5. De door gedaagde overgelegde managementlijsten geven evenmin een sluitende onderbouwing voor het aanwijzen van appellant als pleger van deze gedraging. Deze lijsten geven wel een totaaloverzicht, maar bieden onvoldoende inzicht in wat tijdens de verschillende diensten door elk van de dienstdoende parkeercontroleurs precies is gedaan. Hieruit is ook niet af te leiden dat er slechts acht computers in gebruik waren, zoals namens gedaagde is gesteld en voorts blijkt hieruit dat bij de desbetreffende ronde niet alleen op de handcomputer nr. 339, maar ook op andere computers geen parkeerbonnen zijn opgemaakt, zodat ook om die reden niet valt uit te sluiten dat appellant een andere computer dan nr. 339 heeft gebruikt.
4.6. Ten slotte blijkt uit de namens appellant overgelegde nadere gedingstukken nog dat het opmaken van valse parkeerbonnen vaker is voorgekomen en dat daarbij ook de code van appellant is misbruikt.
5. Gelet op een en ander is de Raad van oordeel dat uit de aan het voorwaardelijk strafontslag ten grondslag gelegde gegevens niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat appellant zich aan het opmaken van de valse bon heeft schuldig gemaakt. Nu het aan appellant verweten plichtsverzuim onvoldoende is komen vast te staan ontbrak de bevoegdheid bij gedaagde hem op de gehanteerde grond te straffen. Het bestreden besluit houdt derhalve geen stand. Nu het onder 4.3. beschreven gebrek eveneens kleeft aan het primaire besluit en dit in bezwaar niet kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding ook het primaire besluit te vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij deze besluiten in stand zijn gelaten, komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 18,30 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 662,30.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 7 mei 2003, voorzover daarbij het voorwaardelijk strafontslag is gehandhaafd, gegrond;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 7 mei 2003 in zoverre;
Vernietigt het besluit van 24 februari 2003;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 662,30, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 205,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.