ECLI:NL:CRVB:2005:AU2314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5552 AW en 03/5553 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling en ontslag van een ambtenaar in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die zijn beroepen tegen de besluiten van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland ongegrond heeft verklaard. De appellant, die sinds 1979 in dienst was, werd ontslagen wegens ongeschiktheid voor zijn functie als medewerker catering. De rechtbank oordeelde dat het ontslag was gebaseerd op een reeks negatieve beoordelingen, waarbij de laatste beoordeling op 22 januari 2002 niet op onvoldoende gronden berustte. De appellant had veelvuldig op zijn tekortkomingen gewezen gekregen en had meerdere kansen gekregen om zijn functioneren te verbeteren, maar was hierin niet geslaagd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de gedaagden in redelijkheid van hun ontslagbevoegdheid gebruik hadden kunnen maken. De Raad merkte op dat het disfunctioneren van de appellant niet door ziekte was veroorzaakt, en dat de beoordeling van zijn functioneren voldoende gemotiveerd was. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beoordeling en het ontslag van de appellant op een toereikende feitelijke grondslag berustten. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, aangezien er geen sprake was van een onterecht besluit van de gedaagden.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor ambtenaren om adequaat te functioneren en dat negatieve beoordelingen, mits goed onderbouwd, kunnen leiden tot ontslag. De zaak benadrukt ook het belang van een zorgvuldige beoordeling en de mogelijkheid voor ambtenaren om in beroep te gaan tegen beslissingen die hen aangaan.

Uitspraak

03/5552 AW en 03/5553 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 oktober 2003, nr. AWB 02/4838 AW en 03/936 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 28 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. G.D. Aiken, juridisch adviseur te Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Ten aanzien van appellant, die vanaf 1979 in dienst is geweest van gedaagden, laatstelijk als medewerker catering, is op 22 januari 2002 een beoordeling vastgesteld. Bij het samenvattend oordeel ten aanzien van de functievervulling is zowel de kwaliteit als de kwantiteit van de werkzaamheden als onvoldoende beoordeeld.
De beoordeling besluit met de vermelding dat een ontslagprocedure zal worden opgestart. Bij besluit van 4 april 2002 hebben gedaagden appellant met ingang van 1 mei 2002 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan wegens ziekte.
1.2. De bezwaren van appellant tegen het beoordelingsbesluit zijn bij besluit van 29 oktober 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij evenwel de beoordeling op hoofdpunten in stand is gebleven. De bezwaren van appellant tegen het ontslagbesluit zijn bij besluit van 29 januari 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten van 29 oktober 2002 en 29 januari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft ten aanzien van de in geding zijnde beoordeling in hoofdzaak overwogen dat de periode waarover de beoordeling zich heeft uitgestrekt - 1 juli 1998 tot december 2001, onderbroken door een periode van detachering van 1 december 1998 tot december 1999 - niet in strijd is met het beoordelingsreglement en ook overigens niet in strijd is met de zorgvuldigheid, dat gedaagden een juiste uitleg hebben gegeven aan de verklaring van appellants voorlaatste leidinggevende, dat de beoordeling voldoende is gemotiveerd en dat de periodes waarin appellant geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt was in de heroverweging zijn betrokken. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust.
2.1. Ten aanzien van het na bezwaar gehandhaafde ontslagbesluit heeft de rechtbank overwogen dat het ontslag is gebaseerd op een reeks van negatieve beoordelingen, waaronder die van 22 januari 2002, dat deze laatste beoordeling niet op onvoldoende gronden berust, dat appellants loopbaan bij gedaagden zich in ieder geval sinds 1993 kenmerkt door onvoldoende inzet en functioneren, dat hij veelvuldig op zijn tekortkomingen is gewezen, dat hem meermalen een nieuwe kans is geboden, alsmede een loopbaantest en detachering bij Haaglanden en dat daarom de conclusie dat appellant ongeschikt is voor de door hem vervulde functie op een toereikende feitelijke grondslag berust. De rechtbank was voorts van oordeel dat gedaagden in redelijkheid hebben kunnen besluiten van hun ontslagbevoegdheid gebruik te maken en daarbij niet in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel hebben gehandeld.
3. Beoordeling
3.1. De Raad onderschrijft gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Naar aanleiding van hetgeen namens partijen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog het navolgende.
3.2. Artikel 12, eerste lid, van het Reglement functionerings- en beoordelingsgesprekken provincie Zuid-Holland bepaalt dat met de ambtenaar ten minste eenmaal per drie jaar over dat afgelopen tijdvak een beoordelingsgesprek wordt gevoerd, maar dat indien bijzondere omstandigheden dit wenselijk maken, gedeputeerde staten dit tijdvak korter of langer kunnen stellen.
Het totale beoordelingstijdvak beslaat een periode van drie en een half jaar met een onderbreking van een jaar in verband met de detachering. De Raad acht deze door gedaagden gekozen beoordelingsperiode in de gegeven omstandigheden voor de hand liggend en kan deze, anders dan appellant, niet onrechtmatig achten.
3.3. Dat de periode na december 1999 tussen februari 2000 en februari 2001 nog is onderbroken door langdurige periodes van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid staat niet in de weg aan het opmaken van een beoordeling en maakt deze niet onzorg-vuldig of irreëel. Vanwege de rugklachten van appellant - waarvoor overigens uiteindelijk geen medisch substraat is vastgesteld - zijn in overleg met de bedrijfsarts zijn taken aangepast. Beoordeling heeft plaatsgevonden op basis van dat aangepaste takenpakket en - uiteraard - alleen voorzover geen sprake was van ziekteverzuim. Voorts hebben gedaagden de periode van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid vermeld als omstandigheid die de functievervulling van appellant heeft beïnvloed.
De Raad merkt in dit verband overigens op niet in te zien dat het frequente ziekteverzuim in het beoordelingstijdvak een excuus zou kunnen vormen voor het zich veelvuldig niet houden aan huis- en gedragsregels.
3.4. Wat betreft de verklaring van appellants voormalig leidinggevende F. van den Berg ten slotte heeft gedaagde terecht betekenis toegekend aan de correctie die deze later op zijn eerdere verklaring heeft aangebracht en die inhoudt dat hij appellants bezwaren alleen ondersteunde voorzover er naar zijn mening bij de beoordeling rekening moest worden gehouden met de in overleg met de bedrijfsarts vastgestelde lichamelijke beperkingen. Dat is evenwel gebeurd. Voor het overige kan appellant ook naar het oordeel van de Raad geen steun aan die verklaring ontlenen.
3.5. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak wat betreft de beoordeling dient te worden bevestigd.
4. Ontslag
4.1. Ook met betrekking tot het ontslag onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen. Met gedaagden en de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de brieven van 25 februari 1997, 21 oktober 1997 en 19 november 1998, in onderling verband en samenhang bezien, naar voren komt dat de herplaatsing van appellant bij het bureau Bedrijfsrestauratieve Verzorging en het creëren van een functie voor hem aldaar, moest worden gezien als een laatste kans om naar behoren te gaan functioneren. In het herplaatsingsbesluit van
19 november 1998 wordt appellant in verband daarmee expliciet aangezegd dat zijn functioneren in zijn functie van medewerker catering nadrukkelijk zal worden gevolgd, zowel wat betreft zijn resultaten, als het sociaal functioneren in het team. Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellant zelf een keus kan maken over de richting van zijn verdere loopbaanontwikkeling, maar dat deze keus (pas) kan worden geconcretiseerd in een persoonlijk opleidingsplan nadat appellant zijn functie als medewerker catering gedurende een jaar naar volle tevredenheid zal hebben uitgeoefend. Aan dat vereiste heeft appellant niet voldaan.
4.2. Dat in het herplaatsingsbesluit een periode van drie tot vijf jaar is genoemd, hangt, naar gedaagde onweersproken hebben gesteld, samen met het toenmalige voor al het provinciepersoneel geldende beleid dat gericht was op vergroting van de interne mobiliteit.
De Raad onderschrijft daarom niet het standpunt van appellant dat slechts sprake was van een tijdelijke tussenfunctie, nog daargelaten hoe zulks een rechtvaardiging zou kunnen vormen voor het uit de gedingstukken blijkende ver ondermaatse functioneren.
4.3. Dat appellant ten tijde van het ontslag (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was, stond aan het verlenen en handhaven daarvan niet in de weg. Niet is immers gebleken dat het disfunctioneren door ziekte is veroorzaakt.
4.4.. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant ook in zoverre niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) R.E. Koerts.
HD
16.08