E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante] , wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Roermond op 4 april 2003 onder nr. 02/1104 AAW K1 gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juli 2005, waar appellante - na voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. J.A. Moor, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, laatstelijk van 1991 tot 1992 werkzaam als produktiemedewerkster bij een kippenslachterij, heeft op 7 april 1997 met terugwerkende kracht een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd wegens sedert 1994 bestaande arbeidsongeschiktheid ten gevolge van nek- en schouderklachten.
Gedaagdes verzekeringsarts A.J. Mackor heeft appellante laten onderzoeken door zenuwarts prof. dr. E.J. Colon, die blijkens zijn rapport van 2 juli 1997 tot de conclusie is gekomen dat appellante zowel ten tijde van het onderzoek als daarvoor, niet aantoonbaar leidende was aan een psychiatrische aandoening. De verzekeringsarts volgt de door hem geraadpleegde deskundige in zijn conclusie, waarna gedaagde bij besluit van 22 januari 1998 appellante met ingang van 1 januari 1994 weigert uitkeringen ingevolgde de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Nadat in bezwaar (onder meer) nog informatie is ingewonnen bij appellantes huisarts en psychiater M.S. Egyedi, heeft gedaagde bij besluit van 20 april 1999 het tegen het besluit van 22 januari 1998 ingestelde bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In beroep tegen dat besluit heeft appellante een op 20 juni 1999 gedateerd rapport overgelegd van psychiater C. Kok, die blijkens dat rapport geconcludeerd heeft dat appellante lijdende was aan een ernstige karakterneurose en een depressie in engere zin. De rechtbank Roermond heeft blijkens de uitspraak van 8 december 1999 geen aanleiding gezien de conclusies van gedaagdes verzekeringsartsen met betrekking tot de datum van 1 januari 1994 voor onjuist te houden, maar oordeelde wel dat gedaagde niet adequaat heeft gereageerd op de aanvraag van appellante, omdat zij blijkens die aanvraag van april 1997 heeft aangegeven sedert 1994 arbeidsongeschikt te zijn. Gedaagde is daarop opgedragen een besluit te nemen omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante na 1 januari 1994.
Appellante kon zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank voor zover zij een oordeel heeft gegeven ten aanzien van de datum van 1 januari 1994. De Raad heeft bij uitspraak van 10 oktober 2001, nr. 00/253 AAW/WAO, de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd.
Bij besluit van 10 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellante (wederom) een arbeidsongeschiktheidsuitkering geweigerd. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellante, ten aanzien van de eerste, arbitrair vastgestelde, arbeidsongeschiktheidsdag van 1 november 1997 niet aan de zogeheten inkomenseis voldoet.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat gelet op de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2001 vast staat dat appellante op 1 januari 1994 niet als arbeidsongeschikt is aan te merken. De rechtbank heeft vervolgens als haar oordeel te kennen gegeven dat geen aanknopingspunten voorhanden zijn om appellante te volgen in haar standpunt dat de medische advisering die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onzorgvuldig is.
In hoger beroep heeft appellante wederom naar voren gebracht dat zij vanwege haar beperkingen reeds op en na 1 januari 1994 arbeidsongeschikt was en dat de medische beoordeling onzorgvuldig is geweest.
De Raad heeft in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, evenals de rechtbank, geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde, in navolging van de verzekeringsartsen, van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en de ingangsdatum van appellantes arbeidsongeschiktheid ten onrechte op 1 november 1997 heeft gesteld.
Met betrekking tot het rapport van psychiater Kok van 20 juni 1999 - bij wie appellante kennelijk sedert 16 maart 1999 onder behandeling is - stelt de Raad vast dat de bevindingen van deze specialist te weinig zijn toegespitst op de periode hier in geding om de Raad tot een ander oordeel te kunnen brengen. De omstandigheid dat appellante mogelijk reeds vòòr 1 januari 1997 depressieve klachten ondervond, leidt naar het oordeel van de Raad nog niet tot de overtuiging dat ten tijde in geding bij appellante in psychiatrisch opzicht sprake was van arbeidsbeperkingen.
Nu daarbij door appellante niet weersproken is dat zij in het jaar voorafgaande aan
1 november 1997 geen inkomen uit of in verband met arbeid heeft verworven, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.