E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft gedaagde de over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 maart 1998 aan appellant onverschuldigd betaalde toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) ten bedrage van € 5.972,63 teruggevorderd. Daarbij is gedaagde niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Bij besluit van 30 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 28 mei 2003, reg. nr. 02/1059 TW, het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.L. Marcus-Daniëls, advocaat te Rijen, op bij beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 1 juli 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
Het geschil spitst zich in het bijzonder toe op de vraag of het namens appellant gedane beroep op de bijzondere omstandigheden van het geval met zich brengt dat van terugvordering door gedaagde dient te worden afgezien.
Tegen het besluit van 14 november 2001, waarbij gedaagde het recht op toeslag over de periode 1 april 1994 tot 1 maart 1998 opnieuw heeft vastgesteld in verband met inkomsten van de echtgenote van appellant, is geen bezwaar gemaakt, zodat vast staat dat over de in het bestreden besluit vermelde periode onverschuldigd toeslag is betaald. De Raad stelt voorts vast dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag tussen partijen niet in geschil is.
Ingevolge artikel 20, eerste lid van de TW wordt de onverschuldigd betaalde toeslag door het Uwv teruggevorderd. Slechts indien daarvoor dringende redenen zijn, aldus bepaalt het vierde lid van voornoemd artikel, kan het Uwv besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het gaat hier om uitzonderingen waarbij door de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat altijd de juiste gegevens met betrekking tot de genoten inkomsten zijn door gegeven, en dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Door eerst na geruime tijd over te gaan tot herziening van de toeslag en vervolgens de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen, heeft gedaagde naar het oordeel van appellant gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
De Raad is, bezien tegen de achtergrond van de hierboven gegeven toelichting op het begrip dringende redenen, van oordeel dat het beroep van appellant op het stilzitten van gedaagde geen dringende redenen oplevert. Daarbij wijst de Raad erop dat appellant ertoe verplicht was om gedaagde onverwijld melding te doen van de inkomsten van zijn echtgenote, doch hij heeft dat pas in oktober 1997 gedaan. De Raad neemt voorts in aanmerking dat appellants grief van het stilzitten van gedaagde ziet op de oorzaak van de terugvordering en niet op de (onaanvaardbare) consequenties daarvan.
Het vorenstaande leidt de Raad tot conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurswet.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2005.