ECLI:NL:CRVB:2005:AU2202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2181 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan de wekeneis

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op 21 juli 2003 een uitkering had aangevraagd. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld naar aanleiding van een hoger beroep dat appellant had ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 april 2004. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat appellant geen recht had op een WW-uitkering omdat hij niet voldeed aan de zogenoemde wekeneis. Dit besluit was genomen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 25 juli 2003.

Tijdens de zitting op 6 juli 2005 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde was vertegenwoordigd door P.H.H.J. Krijnen. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak terecht had geoordeeld dat appellant geen nieuw recht op een WW-uitkering had, omdat hij in onvoldoende weken had gewerkt. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank volledig onderschreven en geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam.

De Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De beslissing van de Raad was om de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen, waarmee de weigering van de WW-uitkering werd gehandhaafd. De Raad heeft benadrukt dat de wetgever in artikel 28 van de WW de verplichting heeft opgenomen om bij herleving van een WW-uitkering de eerder getroffen maatregel voort te zetten, ongeacht de reden van hernieuwde werkloosheid. Dit betekent dat de eerder opgelegde maatregel van blijvende gehele weigering van de WW-uitkering ook van toepassing blijft in het geval van appellant, ongeacht zijn arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2181 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 1 april 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. AWB 03/1478 WW (hierna: de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juli 2005, waar appellant -met bericht- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft op 21 juli 2003 een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 25 juli 2003 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW omdat niet is voldaan aan de zogenoemde wekeneis.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 29 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard waarbij gedaagde het volgende aan appellant heeft meegedeeld:
“Terecht werd in de beslissing van 25 juli 2003 gesteld dat u geen nieuw recht op WW-uitkering had omdat u in onvoldoende weken had gewerkt. Er is wel sprake van herleving van uw WW-uitkering die u in de beslissing van 28 september 2000 is toegekend. De WW-uitkering wordt echter met ingang van 23 juli 2003 geweigerd omdat de maatregel blijvend gehele weigering van uw WW-uitkering, u opgelegd in de beslissing van 28 september 2000, voortgezet wordt.”
Namens appellant is tegen het bestreden besluit beroep aangetekend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en heeft daarbij het volgende overwogen -waarbij voor eiser appellant dient te worden gelezen en voor verweerder gedaagde-:
“Gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd is niet in geschil dat er met ingang van 23 juli 2003 geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan. Vaststaat dat eisers WW-uitkering met ingang van 23 juli 2003 is herleefd. Nu eiser geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 28 september 2000, staat voorts in rechte vast dat eiser met ingang van 29 augustus 2000 verwijtbaar werkloos is geworden en dat verweerder in dit eerdere besluit terecht een maatregel als bedoeld in artikel 27 van de WW heeft opgelegd.
Het geschil is beperkt tot de vraag of verweerder deze maatregel, die bij het besluit van 28 september 2000 is opgelegd, bij de herleving terecht heeft voortgezet.
Verweerder stelt zich op het standpunt hiertoe op grond van artikel 28 van de WW gehouden te zijn.
Van de kant van eiser is het standpunt ingenomen dat de wetgever in het algemeen de mogelijkheden heeft gecreëerd om in bepaalde gevallen af te zien van herleving van de maatregel. Voorts is, toegespitst op de situatie van eiser, aangevoerd dat ook in zijn geval het herleven van de maatregel strijdig is met de ratio van de Wet boeten omdat eiser arbeidsongeschikt is geworden.
De gemachtigde verwijst voor zijn stellingname naar de Nota van Wijziging, Tweede Kamer, Vergaderjaar 1994-1995, 23 909, nr. 8. Hierin is onder meer het volgende te lezen:
“In het huidige artikel 28 is geregeld dat de bedrijfsvereniging die een uitkering heeft geweigerd of de uitkeringsduur heeft beperkt, in geval van herleving van dat recht beslist of de betreffende maatregel op de uitkering wordt voortgezet, ofwel “doorwerkt”. Aldus kan worden voorkomen dat een maatregel als gevolg van een korte periode van werk zal komen te vervallen. Daarnaast kan bij deze beslissing rekening worden gehouden met positieve of negatieve gedragingen van de werknemer tijdens de periode dat het recht onderbroken is geweest.
Zoals in het algemeen gedeelte van deze toelichting alsmede in de toelichting op artikel 27 is uiteengezet, is het kabinet van mening dat bij verwijtbare werkloosheid of het door eigen toedoen niet behouden van passende arbeid een maatregel van blijvende gehele weigering op zijn plaats is. Bij het door eigen toedoen niet verkrijgen van passende arbeid en het niet aanvaarden van aangeboden passende arbeid dient de blijvende weigering te geschieden over het aantal uren waarop de arbeid verricht had kunnen worden. Het kabinet is tevens van mening dat deze maatregelen, indien eenmaal opgelegd, ook op het recht dienen te blijven rusten indien het recht na eindiging weer herleeft.
Praktisch gezien is dit, zoals hierboven reeds is aangegeven, wenselijk om te voorkomen dat mensen door een korte periode van werk aan de gevolgen van een eenmaal opgelegde maatregel kunnen ontkomen. Vanuit een meer principiële invalshoek kan daarnaast worden gesteld dat het recht op uitkering na herleving nog steeds betrekking heeft op werkloosheid die voorkomen had kunnen worden door niet verwijtbaar werkloos te worden, door aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door deze te behouden.
Dit principiële argument -het gaat nog steeds om hetzelfde recht ten aanzien van dezelfde werkloosheid- geldt ook voor andere opgelegde maatregelen dan die van blijvend gehele weigering. Daarom dient een eenmaal opgelegde maatregel naar de mening van het kabinet ook in deze gevallen door te werken, althans voor zover deze niet al vóór de herleving is “uitgewerkt”. Dit laatste is van belang in die gevallen waarin een tijdelijke weigering is opgelegd en de herleving van de uitkering plaatsvindt na afloop van de maatregel.
Gezien het bovenstaande wordt voorgesteld de discretionaire bevoegdheid ter zake van de doorwerking van opgelegde maatregelen, die de bedrijfsverenigingen volgens het huidige artikel 28 WW toekomt, om te zetten in een verplichting. Het artikel is dienovereenkomstig aangepast.”
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de wetgever in artikel 28 van de WW de verplichting heeft opgenomen om bij herleving van een WW-uitkering de eerder getroffen maatregel voort te zetten. De rechtbank kan (ook) in de Nota van Wijziging -namens eiser is gewezen op de derde alinea in bovengeciteerd stuk- geen aanknopingspunten vinden voor het betoog van eiser dat er nog altijd een bevoegdheid zou bestaan om af te wijken van de verplichting in die gevallen waarin bij de hernieuwde werkloosheid geen sprake zou zijn van verwijtbaarheid. Nu het Uwv niet langer beschikt over de bevoegdheid om te beslissen of de eerder opgelegde maatregel dient te worden voortgezet, kan de reden die aan de hernieuwde werkloosheid ten grondslag ligt geen rol spelen. Niet is gebleken dat de bedoeling van de wetgever anders heeft gelegen in het geval iemand arbeidsongeschikt wordt in zijn nieuwe dienstverband.
In het geval van eiser betekent dit dat de eenmaal bij besluit van 28 september 2000 opgelegde maatregel, ongeacht de reden waarom eiser opnieuw werkloos is geworden, dient te herleven.”
Oordelende in dit geding stelt de Raad zich volledig achter bovengeciteerde overwegingen van de rechtbank. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
RW188