ECLI:NL:CRVB:2005:AU2196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2672 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-uitkering wegens onvoldoende arbeidsverleden

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een WW-uitkering aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant had op 10 november 1998 werkloosheid gemeld, maar heeft in de 39 weken voorafgaand aan zijn eerste werkloosheidsdag op 1 januari 2001 niet in ten minste 26 weken als werknemer gewerkt. De rechtbank Arnhem had eerder de uitspraak van 30 maart 2004 bevestigd, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in de periode 1998/1999 psychische problemen had, onder andere door het overlijden van zijn vader, en dat hij geen hulp heeft gekregen bij het invullen van zijn aanvraag voor een WW-uitkering. De Raad overweegt dat de aanvraag voor een uitkering pas op 12 mei 2003 is ingediend, terwijl appellant in 1998 geen formele aanvraag heeft gedaan zoals vereist door de Werkloosheidswet (WW). De Raad stelt vast dat appellant in de periode van zijn werkloosheid geen aanvraag heeft ingediend en dat de gedaagde hem meerdere keren de gelegenheid heeft gegeven om dit te doen. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regels rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen recht heeft op de gevraagde uitkering, omdat de termijn voor het indienen van een aanvraag inmiddels was verstreken. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft aangetoond dat hij door psychische problemen niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2672 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aange-geven gronden in hoger beroep gekomen tegen de onder dagtekening 30 maart 2004 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Arnhem, reg.nr. AWB 03/2243, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting gehouden op 13 juli 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde R.R.A. Manhoef, werkzaam bij de Stichting Advies Bureau Allochtonen, en waar gedaagde -zoals aangekondigd- zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft gedaagde op 22 december 1998 telefonisch medegedeeld dat hij op 10 november 1998 werkloos was geworden. Naar aanleiding van deze melding heeft gedaagde appellant onder meer een aanvraagformulier WW toegestuurd. Op 8 januari 1999 heeft appellant een gesprek gehad met een medewerker van gedaagde. Omdat appellant niet alle voor de aanvraag van een WW-uitkering relevante stukken bij zich had en hij bovendien het aanvraagformulier niet had ingevuld, is er een nieuwe afspraak gemaakt voor 21 januari 1999. Deze afspraak heeft appellant afgezegd omdat hij een sollicitatiegesprek had. Op de vervolgens voor 1 februari 1999 gemaakte vervolgafspraak is appellant niet verschenen. Op 12 mei 2003 heeft appellant met ingang van 1 januari 2001 een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 15 mei 2003 heeft gedaagde appellant niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering omdat hij in de 39 weken voorafgaand aan zijn eerste werkloosheids-dag 1 januari 2001 niet in ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt. In de bezwaar-procedure tegen dit besluit is duidelijk geworden dat appellants aanvraag om uitkering betrekking heeft op zijn in 1998 ingetreden werkloosheid.
Bij het thans bestreden besluit van 8 augustus 2003 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 15 mei 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertoe
-samengevat- overwogen dat appellant in 1998 weliswaar initiatieven heeft ontplooid om een WW-uitkering aan te vragen, maar dat die uiteindelijk niet hebben geleid tot het formeel indienen van een aanvraag zoals bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de WW. Voorts overweegt gedaagde dat het recht op uitkering, gelet op artikel 23 van de WW, thans niet meer kan worden vastgesteld, terwijl van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hiervan kan worden afgeweken, niet is gebleken.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van 8 augustus 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat hij in de periode 1998/1999 in psychische problemen verkeerde, onder meer vanwege het overlijden van zijn vader, en dat gedaagde hem destijds geweigerd heeft hulp te bieden bij het invullen van zijn aanvraag om een WW-uitkering. Appellant meent dat in zijn situatie sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 22, eerste lid, van de WW, is bepaald dat gedaagde op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat. In het tweede lid van dit artikel is geregeld dat een aanvraag wordt ingediend door middel van een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
Ingevolge artikel 23 van de WW kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Gedaagde is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
De Raad stelt vast, en tussen partijen is dat ook niet in geschil, dat appellant ten tijde van zijn op 10 november 1998 ingetreden werkloosheid geen aanvraag heeft ingediend zoals bedoeld in artikel 22 van de WW. Naar aanleiding van appellants stelling dat gedaagde destijds geweigerd heeft hem te helpen bij het invullen van zijn aanvraag is de Raad van oordeel dat het tegendeel uit de beschikbare stukken blijkt, en dat gedaagde appellant diverse keren, laatstelijk op 1 februari 1999, in de gelegenheid heeft gesteld zijn aanvraagformulier in te vullen en in te dienen, maar dat appellant zelf niets meer van zich heeft laten horen.
De Raad staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of appellant ingaande
14 november 2002, vanaf welke datum het hiervoor vermelde artikel 23 van de WW geen verhindering opwerpt voor het vaststellen van appellants recht op WW-uitkering, aan-spraak kan maken op de uitbetaling van het, nadat hij uiteindelijk op 12 mei 2003 daartoe een aanvraag heeft ingediend, in november 1998 ontstane recht op WW-uitkering.
Niet betwist is dat appellant in beginsel recht had op een loongerelateerde uitkering van negen maanden en aansluitend een vervolguitkering voor de duur van twee jaar. Deze periode was, te rekenen vanaf 10 november 1998, op 14 november 2002 echter reeds lang verstreken, zodat er voor appellant geen recht op uitkering meer bestaat na deze datum.
Van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW is naar het oordeel van de Raad geen sprake. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant zijn stelling dat hij in de periode 1998/1999 in psychische problemen verkeerde niet heeft onderbouwd door middel van bijvoorbeeld een verklaring van een arts. De Raad kan er bovendien niet aan voorbij zien dat deze psychische problemen appellant er kennelijk niet van hebben weerhouden op 21 januari 1999 te solliciteren en in 1999 en 2000 werkzaamheden voor een uitzendbureau te verrichten. Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende komen vast te staan dat appellant niet eerder dan 12 mei 2003 in staat was een uitkering aan te vragen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.
RW168