ECLI:NL:CRVB:2005:AU2192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1538 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezagsverhouding en verzekeringsplicht voor freelancers in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er ten aanzien van freelancers een gezagsverhouding aanwezig is en of er een verzekeringsplicht geldt. De zaak is ontstaan na een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had het beroep van de gedaagde, een adviesbureau, gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd. Het Uwv had eerder verzekeringsplicht aangenomen voor freelancers die voor de gedaagde werkzaam waren, na een looncontrole over de jaren 1997 tot en met 2001.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de bedrijfsvoering van de gedaagde en de rol van de freelancers. De Raad kwam echter tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagde. De Raad oordeelde dat er wel degelijk een gezagsverhouding aanwezig was tussen de gedaagde en de freelancers, en dat de werkzaamheden van de freelancers een wezenlijk onderdeel uitmaakten van de bedrijfsvoering van de gedaagde. De Raad stelde vast dat de freelancers verantwoordelijk waren voor het informeren van de gedaagde over de voortgang van hun werkzaamheden en dat de gedaagde de bevoegdheid had om hen aanwijzingen te geven.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de gedaagde ongegrond. De Raad concludeerde dat de elementen voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig waren, waaronder de verplichting om arbeid persoonlijk te verrichten, de verplichting van de werkgever om loon te betalen, en de gezagsverhouding. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de relatie tussen freelancers en opdrachtgevers in het kader van de sociale werknemersverzekeringswetten.

Uitspraak

04/1538 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op 19 maart 2004 hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Assen van 9 februari 2004 met kenmerk 03/751.
Gedaagde is bij vonnis van 4 mei 2004 door de rechtbank Assen in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. J.J. Reiziger, advocaat te Assen, als curator. De curator heeft het geding niet overgenomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 juni 2005. Appellant is verschenen bij mr. D.A. Rusman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft zich vanaf 8 mei 1998 tot 4 mei 2004 beziggehouden met advisering ten aanzien van organisatie- en carrièreontwikkeling.
Naar aanleiding van een bij gedaagde gehouden looncontrole over de jaren 1997 tot en met 2001, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een looncontrolerapport van 19 december 2002, heeft appellant verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten aangenomen voor de freelancers die voor gedaagde werkzaam zijn geweest onder de namen [betrokkenen] (hierna: betrokkenen).
Bij besluiten van 17 respectievelijk 24 maart 2003 heeft appellant correctie- en boetenota’s over de jaren 1998 tot en met 2001 ter zake van deze verzekeringsplicht opgelegd. De hiertegen door gedaagde gemaakte bezwaren zijn bij besluit van
19 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak, met bepalingen terzake van griffierecht en proceskosten. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen, dat appellant meer uitgebreid en meer zorgvuldig onderzoek had moeten verrichten naar de bedrijfsvoering van gedaagde en de rol die de derden in het bedrijf van gedaagde vervulden. Verweerder heeft dit echter nagelaten.
Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat er geen aanleiding is voor een nader onderzoek naar de door de betrokkenen verrichte werkzaamheden,omdat gedaagde reeds uitvoerig heeft uiteengezet waaruit deze werkzaamheden bestaan en hoe zij werden uitgevoerd. Gedaagde heeft de weergave van deze uiteenzetting niet bestreden.
Appellant blijft van mening dat de werkzaamheden van betrokkenen op naam van gedaagde in het kader van de hoofdactiviteit van gedaagde worden verricht en daarmee een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van gedaagde vormen. Gedaagde blijft te allen tijde eindverantwoordelijk ten opzichte van de opdrachtgevers en heeft de bevoegdheid om het advies van betrokkenen te wijzigen of niet over te nemen. Betrokkenen waren verantwoordelijk ten opzichte van gedaagde om haar op de hoogte te houden van de voortgang van de werkzaamheden en eventuele wijzigingen.
Voor het welslagen van een commerciële onderneming als die van gedaagde is het van belang dat gedaagde de bevoegdheid heeft om in voorkomende gevallen betrokkenen aan te spreken en aanwijzingen te geven die zij gehouden zijn op te volgen.
Appellant ziet evenmin aanleiding om de werkzaamheden van betrokkenen af te zetten tegen de werkzaamheden van de eigen werknemers, die onbetwist bij gedaagde in dienstbetrekking staan. Zoals de rechtbank heeft overwogen is het enige verschil tussen betrokkenen en die werknemers dat de laatste dienen te werken volgens bepaalde richtlijnen van gedaagde en dat zij deel dienen te nemen aan de periodieke overleggen. Het enkele feit dat betrokkenen hier niet toe gehouden zijn, staat naar de mening van appellant niet aan een gezagsverhouding in de weg.
De Raad overweegt als volgt.
Er is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten als de volgende drie elementen aanwezig zijn: de verplichting van de werknemer om de arbeid persoonlijk te verrichten, de verplichting van de werkgever om loon te betalen en een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of tussen gedaagde en betrokkenen een gezagsverhouding aanwezig was.
De Raad komt tot een andere waardering van de feiten dan de rechtbank en is van oordeel dat appellant ten aanzien van betrokkenen terecht een gezagsverhouding aanwezig heeft geacht en verzekeringsplicht heeft aangenomen.
De Raad stelt voorop dat uit de gedingstukken is gebleken dat gedaagde op projectbasis organisaties adviseert over veranderingen met als doel resultaatverbetering, waartoe zij adviseurs inzet die bij haar in loondienst werkzaam zijn in combinatie met freelancers die bij haar ontbrekende expertise inbrengen. Appellant heeft daaraan terecht de conclusie verbonden dat de werkzaamheden van betrokkenen een wezenlijk onderdeel uitmaken van gedaagdes bedrijfsvoering. Anders dan in de door gedaagde aangehaalde uitspraken van de Raad van 17 februari 2000 (LJN ZB8664, gepubliceerd in RSV 2000/70) en 19 september 2002 (LJN AE8717, gepubliceerd in RSV 2002/262) zijn er in dit geval ook voldoende andere aanwijzingen om een gezagsverhouding aanwezig te achten. De Raad kan zich ook voor het overige vinden in het betoog van appellant.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, mr. drs. C.M. van Wechem en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.
RB3008