E N K E L V O UD I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten, appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2004, nr. AWB 03/4589 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juli 2005, waar appellante – zoals tevoren bericht – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij besluit van 6 januari 2003 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat appellante met ingang van het derde kwartaal van 2001 recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van haar kind Jeroen. Appellantes bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 26 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij brief gedateerd 1 oktober 2003 en door de rechtbank ontvangen op 9 oktober 2003, heeft appellante tegen het besluit van 26 augustus 2003 beroep ingesteld. Uit de poststempel op de enveloppe is gebleken dat de brief op 8 oktober 2003 in Den Haag ter post is bezorgd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. Voorts is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
In hoger beroep heeft appellante onder andere het volgende aangevoerd.
“Mijn correspondentie vanuit [woonplaats] met Nederland geschiedt door middel van de diplomatieke koerier van het Ministerie van Buitenlandse Zaken via de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden bij de Verenigde Naties in [woonplaats].
Het door mij ingestelde beroep met dagtekening 1 oktober 2003 is op donderdag
2 oktober 2003 bij deze Permanente Vertegenwoordiging aangeleverd en vervolgens met de diplomatieke koerier van de volgende vrijdagmorgen
3 oktober 2003 naar Nederland verzonden. Daarbij mag er normaal gesproken van worden uitgegaan dat de koerier op maandag 6 oktober wordt uitgepakt en de poststukken dezelfde dag worden doorgezonden naar hun definitieve bestemming. Ik ging er dan ook vanuit dat mijn beroepschrift u op 7 oktober 2003 zou hebben bereikt. Dat laatste is kennelijk niet gebeurd. Helaas heb ik op een dergelijke ongebruikelijke gang van zaken geen invloed. Ik meen dat er van mijn kant geen sprake is geweest van verzuim.”
De Raad overweegt als volgt.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een beroepschrift is ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is ingevolge het tweede lid van die bepaling een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen.
Het bestreden besluit is, afgaande op de stukken en tussen partijen overigens ook niet in geschil zijnde, op 26 augustus 2003 aan appellante verzonden. De termijn voor indiening van een beroepschrift ving derhalve aan op 27 augustus 2003 en eindigde op
7 oktober 2003. Nu de rechtbank het beroepschrift op 9 oktober 2003 heeft ontvangen is niet voldaan aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 6:9 van de Awb.
Ten aanzien van de vraag of het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, overweegt de Raad het volgende. Uit de poststempel op de enveloppe waarmee appellante het beroepschrift met een diplomatieke koerier naar de rechtbank heeft gezonden blijkt dat het beroepschrift in Nederland te Den Haag ter post is bezorgd op
8 oktober 2003 en derhalve niet uiterlijk op de laatste dag van de termijn. In hoger beroep heeft appellante nog bepleit het moment waarop het beroepschrift door haar voor verzending via de diplomatieke koerier is aangeboden aan de Permanente Vertegenwoordiging aan te merken als het moment waarop het beroepschrift door haar ter post is bezorgd. De Raad kan appellante echter in dit betoog niet volgen nu uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb blijkt dat de wetgever bij de daarin neergelegde regeling alleen gedacht heeft aan de dienstverlening door de (thans) TPG dan wel een vergelijkbare buitenlandse officiële postinstelling. Analoog aan vaste jurisprudentie, waaronder het arrest van de Hoge Raad d.d. 10 augustus 2001 (gepubliceerd in JB 2001/267) kan verzending van post door middel van een diplomatieke koerier derhalve niet worden aangemerkt als verzending per post in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
Het voorgaande betekent dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend beroepschrift blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden tegengeworpen. De keuze van appellante om het beroepschrift tegen het einde van de beroepstermijn door middel van een diplomatieke koerier te verzenden met het risico van mogelijke vertraging in de verdere verwerking van die post dient voor haar rekening te komen en voorts is de Raad niet gebleken dat appellante het beroepschrift niet (veel) eerder ter post had kunnen (laten) bezorgen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.