ECLI:NL:CRVB:2005:AU1976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6152 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures met betrekking tot sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, vertegenwoordigd door mr. L.E. Bindemann, tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) veroordeeld tot een proceskostenvergoeding op basis van forfaitaire bedragen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigden. De Raad heeft de zaak behandeld op 14 juli 2005, maar beide partijen waren niet verschenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de besluiten van gedaagde, die correctie- en boetenota's had opgelegd aan appellante, beoordeeld. Gedaagde had eerder de bezwaren van appellante gegrond verklaard, maar appellante was van mening dat de rechtbank niet voldoende rekening had gehouden met de werkelijke proceskosten die zij had gemaakt. De Raad overweegt dat in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) staat dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de forfaitaire regeling. Echter, de Raad concludeert dat de omstandigheden die appellante aanvoert niet als bijzonder kunnen worden aangemerkt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de kostenveroordeling niet bedoeld is als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. De Raad benadrukt dat de toepassing van de forfaitaire regeling in dit geval rechtvaardig is en dat er geen termen aanwezig zijn voor een hogere vergoeding. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 11 augustus 2005.

Uitspraak

04/6152 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. L.E. Bindemann, belastingadviseur te Amsterdam, van de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 oktober 2004, kenmerk 04/594, in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juli 2005, waar partijen, zoals tevoren schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluiten van 17 oktober 2003 en 22 oktober 2003 heeft gedaagde appellante correctie- en boetenota’s opgelegd over de jaren 2000 en 2001 onder meer in verband met de door appellante aan [werknemer] (verder: [werknemer]) verrichte betalingen. Gedaagde heeft [werknemer] als verplicht verzekerd ingevolge de sociale werknemersverzekerings-wetten aangemerkt.
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft gedaagde de door appellante tegen voornoemde besluiten ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat enig onderzoek naar de vraag welke werkzaamheden [werknemer] feitelijk voor appellante verrichtte en op welke wijze aan deze werkzaamheden uitvoering werd gegeven achterwege is gebleven. Ook geven de gedingstukken naar het oordeel van de rechtbank geen uitsluitsel omtrent de vraag of appellante de mogelijkheid had toezicht op de werkzaamheden van [werknemer] te houden, en zo ja, op welke wijze dit toezicht werd uitgeoefend. Gelet hierop kan niet aan de hand van feiten en omstandigheden worden beoordeeld of appellante de mogelijkheid had opdrachten en aanwijzingen aan [werknemer] te geven, zodat niet kan worden vastgesteld of [werknemer] onder gezag van appellante werkzaam is geweest. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 7:12 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft termen aanwezig geacht om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 322,- als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het griffierecht wordt vergoed.
Bij besluit van 10 november 2004 heeft gedaagde de bezwaren van appellante, gericht tegen de correctie- en boetenota’s van 17 oktober 2003 en 22 oktober 2003, gegrond verklaard. Gedaagde heeft beslist dat [werknemer] met ingang van 1 januari 2000 niet verplicht verzekerd is op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank om gedaagde slechts te veroordelen tot een proceskostenvergoeding op basis van de forfaitaire bedragen genoemd in het Bpb. Appellante stelt zich op het standpunt dat artikel 2, derde lid, van het Bpb van toepassing is, op basis waarvan in bijzondere omstandigheden van de forfaitaire regeling kan worden afgeweken. Het ontbreken van een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering leveren naar de mening van appellante gronden op om af te wijken van de forfaitaire regeling en gedaagde te veroordelen in de (hogere) werkelijk door appellante gemaakte proceskosten. Appellante stelt gedaagde reeds in de bezwaarfase er op te hebben gewezen dat sprake was van onzorgvuldig uitgevoerd onderzoek.
De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep van appellante als volgt.
In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 van het Bpb.
De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
De omstandigheden die appellante aanvoert kan de Raad niet als bijzondere omstandigheden aanmerken die tot afwijking van de limitatieve en forfaitaire tarieven nopen. Van een uitzonderlijk geval als bedoeld in de toelichting van het Bpb is hier geen sprake. Dat appellante gedaagde er in de bezwaarfase reeds op heeft gewezen dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de aard van de werkzaamheden van [werknemer] kan niet leiden tot een andersluidend oordeel.
Overigens wordt in de toelichting opgemerkt dat de kostenveroordeling niet bedoeld is als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden en mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2005.
(get.)B.J. van der Net.
(get.)L.M. Reijnierse.
TG08082005