05/3856 WWB
05/4115 WWB-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
Namens verzoekster heeft mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2005, reg. nrs. 05/1538 WWB en 05/1539 WWB.
Namens verzoekster heeft mr. Dayala de voorzieningenrechter verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Awb.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 16 augustus 2005, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. D.C. Lala, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster is op 9 maart 1999 in Suriname in het huwelijk getreden met [partner] (hierna: [partner]). [partner] ontving sedert 19 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande. Verzoekster beschikt vanaf 8 mei 2000 over een vergunning tot verblijf. [partner] stond ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]; sedert 8 mei 2000 staat ook verzoekster aldaar ingeschreven.
Bij besluit van 25 juli 2000 heeft gedaagde aan [partner] en verzoekster meegedeeld dat met ingang van 8 mei 2000 de bijstandsuitkering wordt voortgezet, berekend naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 1 december 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand beëindigd vanwege inkomsten uit arbeid van verzoekster.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst is onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan [partner] en verzoekster verleende bijstand. Daartoe is looninformatie opgevraagd en hebben [partner] en verzoekster verklaringen afgelegd. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat gedurende de periode van 19 oktober 1999 tot en met 30 november 2000 ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, aangezien [partner] en verzoekster werkzaamheden hebben verricht en inkomsten hebben ontvangen, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan.
Bij besluit van 27 januari 2005 heeft gedaagde, beslissende op de namens verzoekster gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 16 juni 2004, 24 september 2004 en 30 september 2004, de herziening van het recht op bijstand van verzoekster op grond van artikel 54, derde lid, van de Wet Werk en Bijstand (WWB) over de periode van 8 mei 2000 tot en met 30 november 2000 en de terugvordering van haar op grond van artikel 59, eerste en derde lid, van de WWB van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.379,34 gehandhaafd. Tevens heeft gedaagde het invorderingsbedrag vastgesteld op € 113,-- per maand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep van verzoekster tegen het besluit van 27 januari 2005 ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep in zoverre tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Verzoekster heeft niet betwist dat zij en [partner] ten tijde hier van belang werkzaamheden hebben verricht en daarmee inkomsten hebben verworven. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij geen weet had van de verlening van bijstand. [partner] heeft zowel bij de aanvraag om een gezinsuitkering als op de inlichtingenformulieren haar handtekening vervalst. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij vanaf juli 2000 niet meer met [partner] samenwoont en inmiddels (sedert september 2004) wettig van hem is gescheiden.
De voorzieningenrechter komt naar aanleiding van hetgeen verzoekster heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat gedaagde vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing is gebleven gedurende de periode waarop de herziening ziet.
Niet in geschil is dat in het hier aan de orde zijnde tijdvak gezinsbijstand is verleend.
Voorts staat vast dat zowel verzoekster als [partner] gedurende de periode hier in geding inkomsten uit arbeid hebben verworven, waarvan aan gedaagde geen opgave is gedaan.
Daarmee is gegeven dat de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw is geschonden, als gevolg waarvan tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
Voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. De voorzieningenrechter ziet geen grond om te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot herziening van het recht op bijstand gebruik heeft kunnen maken.
Met het voorgaande is gegeven dat tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend over de periode van 8 mei 2000 tot en met 30 november 2000.
Naar aanleiding van hetgeen namens verzoekster is aangevoerd, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Artikel 59, eerste lid, van de WWB bepaalt dat onverminderd artikel 58 de kosten van bijstand van alle gezinsleden kunnen worden teruggevorderd, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend.
Artikel 59, derde lid, van de WWB bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat hierbij niet van belang is of [partner], zoals verzoekster stelt, buiten haar om de aanvraag- of inlichtingenformulieren opzettelijk onjuist heeft ingevuld en of hij haar handtekening op die formulieren heeft vervalst. Het gaat er om dat verzoekster en [partner] ten tijde hier in geding gehuwd waren en dat aan hen gezinsbijstand is verleend. Evenals de rechtbank acht de voorzieningen-rechter onvoldoende aannemelijk dat verzoekster na aanvankelijk te hebben samen-gewoond eind juli 2000 de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] metterwoon heeft verlaten en dat verzoekster en [partner] vanaf dat moment duurzaam gescheiden zijn gaan leven. Van een ander concreet woon- of verblijfadres is ten tijde in geding immers niet gebleken, terwijl verzoekster op genoemd adres ook gewoon haar post is blijven ontvangen, zoals bijvoorbeeld de zich onder de gedingstukken bevindende loonstroken die zij van haar werkgever ontving gedurende de periode van 14 september 2000 tot en met 25 november 2000. Aan de door verzoekster overgelegde verklaringen kan de voorzieningenrechter niet die betekenis toekennen die verzoekster daaraan in dit verband nog gehecht wil zien.
Gelet op het voorgaande is gedaagde bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter voorts geen grond om aan te nemen dat gedaagde, door van verzoekster de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
8 mei 2000 tot en met 30 november 2000 geheel van haar terug te vorderen, een beslissing heeft genomen waartoe hij niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Onder deze omstandigheden bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.