de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 september 2003, nummer 03/228 Wajong, hierna: de aangevallen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 juli 2005, waar voor appellant is verschenen mr. E.J.S. van Daatselaar en waar namens gedaagde is verschenen
mr. R.G. Riemersma, werkzaam bij Rechtshulp Noord, Bureau Friesland te Leeuwarden.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toe te kennen, onder overweging dat hij op 21 september 2002, de dag dat hij de 18-jarige leeftijd bereikte, minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 22 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het namens gedaagde gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant bij brief van 21 mei 2003, met als bijlage een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 15 mei 2003, geantwoord op vragen van de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige vertaling van de aangenomen beperkingen zoals neergelegd op de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) naar de door voornoemde bezwaararbeidsdeskundige in de bezwaarfase geselecteerde functies.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de aangevallen uitspraak heeft zij onder meer overwogen:
" ondanks de nadere uitleg die op verzoek van de rechtbank is gegeven tijdens het verloop van deze procedure door zowel de bezwaarverzekeringsarts als de bezwaararbeidsdeskundige, is de rechtbank van mening dat deze toelichting en motivering onvoldoende is om te kunnen beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de geselecteerde functies voor eiser geschikt zijn."
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de aangevallen uitspraak voor onjuist moet worden gehouden, omdat het bestreden besluit wel voldoende is gemotiveerd. Appellants gemachtigde heeft daartoe puntsgewijs de in eerdere instanties gegeven nadere onderbouwing op een aantal door de rechtbank genoemde aspecten toegelicht.
Bij verweerschrift van 3 februari 2004 heeft mr. Riemersma, onder verwijzing naar de eerder ingediende bezwaar- en beroepschriften met bijlagen, aangegeven dat er volstrekt onvoldoende rekening is gehouden met gedaagdes beperkingen als gevolg van zijn medische toestand en heeft hij hetgeen in het beroepschrift betreffende de passendheid van de functies is gesteld weersproken.
De Raad oordeelt als volgt.
Voor wat betreft de medische kant van de schatting, die op zichzelf bij de rechtbank geen bezwaren ontmoette, is de belastbaarheid van gedaagde zoals vastgesteld door de verzekeringsarts F. Lutterop en in de bezwaarfase nog nader aangescherpt door de bezwaarverzekeringsarts P.H. Storms niet overschat. De Raad is van oordeel dat de FML een adequaat beeld geeft van de mogelijkheden en beperkingen van gedaagde en dat daarin ook wordt tegemoetgekomen aan de in hoger beroep nog overgelegde conclusies in de rapportage van de Indicatiecommissie Sociale Werkvoorziening van
17 december 2004, dat gedaagde gelet op de ernst en omvang van de bij hem vastgestelde stoornissen en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid niet in staat is passende arbeid onder normale omstandigheden te verrichten zonder speciale voorzieningen en/of maatregelen.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting en de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van
9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
In bovenvermelde uitspraken heeft de Raad als één van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat het systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meer onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in het dossier terechtkomen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank -bij wijze van voorbeelden- een aantal aspecten besproken waar door de (bezwaar)verzekeringsarts op de FML beperkingen zijn aangegeven, terwijl er, voor zover uit de formulieren ‘Resultaat Eindselectie’ blijkt, in de functies sprake is van een bijzondere belasting op één of meer punten, waarvoor in de FML geen corresponderend belastingpunt aan de zijde van de functieanalyse bestaat, in het CBBS aangeduid als zogeheten niet-matchende beoordelingspunten.
In een dergelijke situatie zal de arbeidsdeskundige steeds kenbaar, zo nodig in overleg met de verzekeringsarts, ‘handmatig’ dienen te beoordelen of zulks in de weg staat aan het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant tot in de beroepsfase heeft nagelaten om -al dan niet in een afzonderlijke rapportage- aan te geven op welke aspecten, in relatie tot de voorgehouden functies, eventuele overschrijdingen in de belastbaarheid zich voordoen en waarom hij van oordeel is dat gedaagde met zijn beperkingen toch in staat moet worden geacht deze functies te vervullen. Uit de uiteindelijk gegeven nadere toelichting, met name op de aspecten I.9.3 (rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding) en I.9.4 (niet worden afgeleid door activiteiten van anderen), is naar het oordeel van de Raad onvoldoende duidelijk geworden dat de voorgehouden functies aan de -door appellants eigen verzekeringsarts gestelde- strenge voorwaarden op deze punten voldoen.
Op grond van het vorenstaande, bezien in het licht van de in meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid nog immer ontbeert.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.