ECLI:NL:CRVB:2005:AU1936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5846 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van het recht op kinderbijslag op basis van verblijfsstatus en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de ontzegging van het recht op kinderbijslag aan een appellant met de Turkse nationaliteit, die sinds 1989 in Nederland verblijft. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had in 1996 een vergunning tot verblijf aangevraagd, maar zijn verblijfsstatus was op 9 november 2001 niet meer rechtmatig. De Sociale verzekeringsbank had de kinderbijslag aan de appellant geweigerd met ingang van het derde kwartaal van 1998, maar na een eerdere uitspraak van de Raad werd deze alsnog toegekend voor dat kwartaal en de volgende kwartalen. Echter, in februari 2002 werd de kinderbijslag opnieuw ontzegd, omdat de appellant op dat moment niet verzekerd was op basis van zijn verblijfsstatus.

De Raad oordeelt dat de appellant op de peildatum van het eerste kwartaal van 2002 niet rechtmatig in Nederland verbleef en dus geen recht had op kinderbijslag. De Raad wijst erop dat de appellant geen gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen aan de eerdere toekenning van kinderbijslag, omdat zijn verblijfsrechtelijke positie op dat moment niet relevant was. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat de weigering van kinderbijslag op goede gronden berust en dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5846 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. F. Koser Kaya, advocaat te Utrecht, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2003, nr. AKW 02/3024 MES, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant heeft de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sinds in ieder geval 1989 in Nederland. In 1996 heeft hij een vergunning tot verblijf aangevraagd. Bij de inwerkingtreding van de koppelingswetgeving liep deze procedure nog. Oorspronkelijk heeft gedaagde in verband met de inwerkingtreding van de koppelingswetgeving aan appellant kinderbijslag geweigerd met ingang van het derde kwartaal van 1998. Naar aanleiding van ’s Raads uitspraak van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/216 en USZ 2001/186, heeft gedaagde aan appellant over dit kwartaal en volgende kwartalen alsnog kinderbijslag toegekend.
Vanaf 9 november 2001 verbleef appellant blijkens de gemeenschappelijke basisadministratie niet langer rechtmatig in Nederland. Op 2 april 2002 heeft appellant opnieuw verzocht om een vergunning tot verblijf.
Bij primair besluit van 21 februari 2002 heeft gedaagde aan appellant het recht op kinderbijslag ontzegd vanaf het eerste kwartaal van 2002 onder de overweging dat appellant op grond van zijn verblijfsstatus niet verzekerd was. Bij het bestreden besluit van 23 oktober 2002 heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd. Gedaagde heeft het beroep van appellant op onder andere artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten, Trb. 1978/177 (IVBPR), artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM) en artikel 3 van Besluit 3/80 van de Associatieraad EG/Turkije afgewezen onder verwijzing naar (onder andere) bovengenoemde uitspraak van de Raad van 26 juni 2001. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel is door gedaagde afgewezen omdat appellant naar zijn mening aan de toekenning van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1998 geen gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen omtrent zijn recht op kinderbijslag over latere kwartalen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant doen stellen dat hij in afwachting van een definitief besluit op zijn laatste verzoek om een vergunning tot verblijf in Nederland mag blijven en dat voor een beroep op Besluit 3/80 zijn verblijfsrechtelijke positie niet relevant is. Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn standpunt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het onderhavige geding, gelet op de datering van het primaire besluit, uitsluitend betrekking heeft op de aanspraak van appellant op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2002. Appellant verbleef op de peildatum van dit kwartaal niet rechtmatig in Nederland. Derhalve kon appellant, uitsluitend beoordeeld naar nationaal recht, op deze datum niet verzekerd zijn krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van de Koppelingswet bij de toetsing van het daarin gemaakte onderscheid tussen Nederlanders en vreemdelingen met een verblijfstitel enerzijds en vreemdelingen zonder zodanige titel anderzijds, aan artikel 26 van het IVBPR wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vreemdelingenwet (thans vervangen door artikel 8, onder f, g en h van de Vreemdelingenwet 2000). De Raad heeft geen plaats gezien voor het oordeel dat de bepalingen van de Koppelingswet in strijd zouden zijn met het voorschrift van gelijke behandeling naar nationaliteit zoals neergelegd in Besluit 3/80, al aangenomen dat deze regeling van toepassing zou zijn op niet door middel van een verblijfstitel toegelaten Turkse onderdanen, nu hij in de jurisprudentie van het HvJEG geen aanknopingspunten kan vinden voor het oordeel dat de in Nederland verblijvende Turkse onderdaan die enkel om toelating heeft verzocht, reeds op die grond aanspraak op gelijke behandeling met Nederlanders zou kunnen maken.
De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in onder andere de AKW, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt. Een uitzondering is gemaakt voor degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatst-genoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór
1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
De Raad constateert dat appellant op 1 januari 2002 niet langer behoorde tot de hiervoor omschreven uitzonderingscategorie, nu kennelijk inmiddels definitief was besloten op zijn voor 1 juli 1998 ingediende verzoek om een vergunning tot verblijf en nu appellant op 1 januari 2002 niet rechtmatig in Nederland verbleef. Ook overigens acht de Raad een onverkorte toepassing van de koppelingswetgeving in het onderhavige geval niet in strijd met het voorschrift tot gelijke behandeling naar nationaliteit dat ligt vervat in artikel 3 van Besluit 3/80. Reeds aangenomen dat dit Besluit van toepassing kan zijn op Turkse (gewezen) werknemers die bij gebreke van een verblijfstitel of een rechtstreeks uit Besluit 1/80 voortvloeiend verblijfsrecht niet tot de kring van beschermde personen krachtens de socialeverzekeringswetgeving van een lidstaat behoren, biedt de situatie van appellant, die nimmer in overeenstemming met de terzake geldende regelgeving in Nederland heeft gewerkt en die langdurig niet rechtmatig in Nederland heeft vertoefd alvorens een poging te doen zijn verdere verblijf te legaliseren, welke poging op de thans van belang zijnde peildatum kennelijk in een rechtens onaantastbaar negatief resultaat was uitgemond, terwijl appellant op deze peildatum voorts niet rechtmatig in Nederland verbleef, onvoldoende aanknopingspunten om de in bovengenoemde uitspraak neergelegde benaderingswijze in zijn geval niet van toepassing te doen zijn.
De Raad is derhalve van oordeel dat de weigering van kinderbijslag aan appellant over het eerste kwartaal van 2002 op goede gronden berust. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.
BKH