ECLI:NL:CRVB:2005:AU1935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5718 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van verzekeringsstatus en ingezetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellante, die in 1998 in Nederland was komen wonen. De appellante, vertegenwoordigd door mr. S. Makhloufi, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De Raad overwoog dat appellante op de peildata van het tweede kwartaal van 2000 tot en met het eerste kwartaal van 2001 niet verzekerd was op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad stelde vast dat appellante niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt vóór 1 juli 1998, en dat zij derhalve niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van kinderbijslag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat appellante niet aan de vereisten voldeed om in aanmerking te komen voor kinderbijslag, en dat haar uitsluiting van de verzekering krachtens de AKW niet in strijd was met internationale verdragen. De Raad concludeerde dat de weigering van kinderbijslag op goede gronden berustte en dat er geen aanleiding was om de uitspraak te herzien.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5718 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. S. Makhloufi op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 oktober 2003, nr. SBR 02/2448, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Makhloufi, voornoemd, en waar gedaagde is verschenen bij mr. G. van der Schuur, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante is geboren in 1968 en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Zij heeft zich op enig moment in de jaren ’90 in Nederland gevestigd. Op 2 december 1997 is zij in het huwelijk getreden met [echtgenoot], die in het bezit is van de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Na enkele maanden heeft appellante de echtelijke woning verlaten en is zij naar een FIOM-huis gegaan. Op 25 maart 1999 heeft zij een eigen woning betrokken. Uit het huwelijk van appellante en [echtgenoot] is op
13 september 1998 het kind Younes geboren. Appellante werkt sinds 17 januari 2000 in dienst van het schoonmaakbedrijf Westex & Partners BV. Er is voor haar destijds geen tewerkstellingsvergunning aangevraagd.
Appellante heeft op 12 maart 1998 voor het eerst een verblijfsvergunning aangevraagd. Deze is haar – uiteindelijk – bij besluit van 29 maart 2001 verleend. Op een eerdere aanvraag om kinderbijslag van appellante in 1998 is afwijzend beslist bij besluit van
23 augustus 1999. Op 19 mei 2001 heeft appellante opnieuw een aanvraag om kinderbijslag ingediend. Gedaagde heeft appellante naar aanleiding hiervan kinderbijslag toegekend met ingang van het tweede kwartaal van 2001. De toenmalige gemachtigde van appellante heeft gedaagde vervolgens verzocht, aan appellante kinderbijslag toe te kennen vanaf de geboorte van Younes. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde het recht op kinderbijslag van appellante beoordeeld vanaf het tweede kwartaal van 2000.
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft gedaagde het verzoek van de gemachtigde afgewezen, aangezien appellante zijns inziens op de peildata van het tweede kwartaal van 2000 tot en met het eerste kwartaal van 2001 op grond van haar verblijfsstatus niet verzekerd was. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 7 oktober 2002 ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellante gesteld dat zij reeds op 3 mei 1993 naar Nederland is gekomen en, dat zij, gelet op haar diverse bindingen met Nederland, reeds geruime tijd als ingezetene van Nederland moet worden beschouwd. Naar het oordeel van appellante moet haar uitsluiting van de verzekering krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), gelet op ’s Raads uitspraak van 26 juni 2001, RSV 2001/216 en USZ 2001/186, in strijd worden geacht met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrrechten en politieke rechten, Trb. 1978/177 (IVBPR), artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,
Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM) en artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst EG/Marokko.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat appellante op de peildata van de kwartalen in geding niet verzekerd was op grond van de bepalingen van de AKW en de hierop berustende regelgeving zoals deze sinds de inwerkingtreding van de koppelingswetgeving zijn komen te luiden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante voor 1 juli 1998 nog niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Nu appellante de gestelde datum van vestiging
(3 mei 1993) noch een onafgebroken verblijf in Nederland sindsdien op geen enkele wijze heeft kunnen onderbouwen heeft de rechtbank het ervoor gehouden dat appellante eerst vanaf eind 1997 in Nederland verblijf houdt. De omstandigheid dat aan appellante in de eerste helft van 1998 een bijstandsuitkering is toegekend, dat zij is toegelaten tot de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet en de beschikking heeft gekregen over een sofi-nummer is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de juridische, economische en sociale binding van appellante met Nederland zodanig was dat zij voor 1 juli 1998 als ingezetene in de zin van de AKW kan worden aangemerkt. Derhalve behoort appellante naar het oordeel van de rechtbank niet tot de categorie van personen ten aanzien van wie er volgens vaste jurisprudentie van deze Raad onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan eerst wanneer sprake is van een definitieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating tot Nederland.
Appellante heeft tegen deze uitspraak doen aanvoeren dat zij reeds in 1998 het middelpunt van haar maatschappelijk leven in Nederland had. Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de AKW, zoals die wet en de hierop berustende regelgeving sedert de invoering van de koppelingswetgeving per 1 juli 1998 luiden, op de peildata van het tweede kwartaal van 2000 tot en met het eerste kwartaal van 2001 niet verzekerd was ingevolge de AKW.
Appellante heeft echter onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/216 en USZ 2001/ 186, doen stellen dat de koppelingswetgeving niet op haar zou mogen worden toegepast.
In deze uitspraak heeft de Raad op zijn uitgangspunt dat de koppelingswetgeving in beginsel niet in strijd kan worden geacht met onder andere artikel 26 van het IVBPR en artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst EG/Marokko, een uitzondering gemaakt voor degenen die op reguliere wijze hun verzekeringspositie hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vreemdelingenwet. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 1 juli 1998 rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vreemdelingenwet. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante direct vóór deze datum verzekerd was ingevolge de AKW.
De Raad is met de rechtbank en op de door haar aangevoerde gronden van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellante reeds vóór 1 juli 1998 als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Nu voorts niet is gebleken dat appellante vóór 1 juli 1998 op andere gronden verzekerd was ingevolge de AKW, behoort appellante niet tot de categorie van personen die vóór 1 juli 1998 op reguliere wijze een verzekeringspositie hebben verworven. Appellante valt derhalve niet onder de groep waarvoor in bovengenoemde uitspraak van de Raad een uitzondering is gemaakt. Zij valt ten volle onder de werking van de koppelingswetgeving.
De Raad is derhalve van oordeel dat de weigering van kinderbijslag aan appellante over het tweede kwartaal van 2000 tot en met het eerste kwartaal van 2001 op goede gronden berust. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.
Gw