[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 februari 2004, nr. AWB 03/998 en 03/1011 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 juli 2005. Partijen zijn niet verschenen.
1.1. Bij besluit van 6 juni 2002 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat de ontslag-uitkering waarop hij met ingang van 7 januari 2002 recht heeft, is berekend naar een te hoog dagloon, te weten € 290,49 in plaats van € 215,59. Het te veel ontvangen bedrag zal worden verrekend bij de uitbetaling van zijn uitkering in juni 2002.
1.2. Bij het bestreden besluit van 30 januari 2003 heeft gedaagde appellant bericht dat hij de brief van appellant van 6 augustus 2002 als een bezwaarschrift tegen het besluit van
6 juni 2002 heeft aangemerkt. Aangezien dit bezwaarschrift evenwel met overschrijding van de daarvoor in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn van zes weken is ingediend, heeft gedaagde dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is opgemerkt dat de brief van appellant van 1 juli 2002, anders dan appellant in zijn brief van 6 augustus 2002 heeft aangegeven, niet als een bezwaarschrift kan worden beschouwd omdat deze brief niet voldoet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 6:5 van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. In zijn onder 1.2. vermelde brief van 1 juli 2002 heeft appellant onder verwijzing naar het besluit van 6 juni 2002 duidelijk te kennen gegeven dat zijn uitkering op onjuiste wijze is herberekend. Gedaagde heeft hieruit moeten begrijpen dat appellant zich niet kon vinden in het besluit van 6 juni 2002 en hieruit behoren af te leiden dat appellant met evengenoemde brief beoogde bezwaar te maken tegen dit besluit. Het feit dat appellant in deze brief niet uitdrukkelijk de term “bezwaar” heeft gebezigd, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat appellant aan het slot van zijn brief naar aanleiding van een met een medewerker van gedaagdes departement gevoerd telefoongesprek het vertrouwen uitspreekt “dat eind juli de problemen c.q. de omissies volledig van de baan zullen zijn”, brengt geenszins mee dat gedaagde in deze brief geen bezwaar in de zin van de Awb tegen het besluit van 6 juni 2002 behoefde te lezen. De omstandigheid dat de brief van juli 2002 niet gericht was aan gedaagdes Afdeling Juridische Zaken en evenmin naar het postbusnummer van die afdeling was verstuurd maar naar een ander postbusnummer van gedaagde dat in de kop van gedaagdes brief van 6 juni 2002 was vermeld, kan uiteraard niet tot een ander oordeel leiden.
3.2. Uit het vorenstaande volgt dat appellant met zijn brief van 1 juli 2002 tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 6 juni 2002 zodat geconcludeerd moet worden dat gedaagde bij zijn bestreden besluit het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit komt dan ook, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- wegens kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 234,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.