[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2004, nr. AW 03/56 NAV, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Namens appellant zijn aanvullende stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.F. Adolf, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was door gedaagde aangesteld in tijdelijke dienst in verband met proeftijd voor de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2002 in de functie van [naam functie] ([naam project]) bij het Bureau Projectmanagement van de dienst Stedebouw + Volkshuisvesting van waaruit hij was geplaatst in de projectorganisatie Wijkaanpak Charlois. Het betrof een functie die was ingeschaald in salarisschaal 11 HVD. Bij besluit van 19 oktober 2001 is appellant meegedeeld dat zijn dienstverband na 1 januari 2002 niet wordt voortgezet wegens onvoldoende functioneren. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 27 november 2002 gehandhaafd onder verwijzing naar de overwegingen in het pre-advies van de Algemene Beroepscommissie van 24 september 2002. In dit pre-advies is met name overwogen dat het dienstverband van appellant op goede gronden niet is voortgezet, nu appellant geen concrete projecten heeft opgezet, zodat hij niet aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is namens appellant - kort samengevat - aangevoerd dat de bestreden beslissing in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen, nu het bevoegde gezag bij de beoordeling van het functioneren van appellant de beoordelingsprocedure niet heeft gevolgd en er geen aandacht is besteed aan de kritiek van appellant op de randvoorwaarden voor zijn functioneren. Voorts heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat eerst na het vertrek van appellant een functiebeschrijving is vastgesteld, dat er geen concrete kritiek op appellants functioneren is vastgelegd en dat het het bestreden besluit op een ondeugdelijk advies van de bezwarencommissie berust. Ten slotte is gesteld dat appellant een concreet project in de vorm van een projectenboek heeft aangeleverd en dat gedaagde ook overigens onterechte verwijten aan appellant heeft gemaakt.
3.2. Namens gedaagde is - eveneens kort samengevat - gesteld dat gedaagde het bestreden besluit in redelijkheid heeft kunnen nemen, nu appellant, ondanks intensieve begeleiding, onvoldoende bleef presteren en in het bijzonder geen concrete projecten wist op te zetten en te managen. Bovendien schortte het aan appellants houding.
4. Gelet op hetgeen namens partijen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat de grieven van appellant met betrekking tot de bij de beoordeling van 12 oktober 2001 gevolgde beoordelingsprocedure buiten beschouwing gelaten dienen te worden, nu het bestreden besluit uitsluitend het niet voortzetten van het dienstverband betreft en het toepasselijke Ambtenarenreglement geen bepaling bevat die een beoordeling voorschrijft bij niet-voortzetten van een tijdelijke aanstelling als hier in geding.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie (zie CRvB 15 mei 2003, LJN AN8628, TAR 2003, 156) is de rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van een weigering een tijdelijk dienstverband na afloop van een proeftijd voort te zetten, beperkt tot de vraag of, behoudens strijd anderszins met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bevoegd gezag in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.
Voorts is bij het aanleggen van deze toetsingsmaatstaf niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekort geschoten of anderszins heeft blijk gegeven van een ongeschiktheid welke het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.3. Uit de gedingstukken, met name de uitvoerige vacaturemelding, en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat van een [naam functie] zoals appellant, onder meer werd verwacht dat hij onder leiding van de gebiedsmanager een programma sociaal investeren opstelt en doet uitvoeren, dat hij draagvlak voor het programma sociaal investeren organiseert en dat hij de kwaliteit, het budget en de planning en communicatie van het programma sociaal investeren bewaakt. Voorts wordt blijkens het verslag van de hoorzitting van appellant verwacht dat hij reeds tot stand gekomen investerings-/uit-voeringsprogramma’s omzet in concrete projecten. Weliswaar is niet gebleken dat er bij aanvang van het dienstverband reeds een functiebeschrijving van appellants functie voorhanden was of aan appellant is verstrekt, maar op grond van de tekst van de vacature van de functie, met name het daarin beschreven takenpakket, gevoegd bij begeleiding die appellant heeft gekregen moet appellant zich een voldoende helder en concreet beeld hebben kunnen vormen van wat zijn functie inhield en wat er van hem verwacht werd.
4.3.1. Uit het verslag van het voortgangsgesprek van 29 augustus 2000 blijkt dat geconstateerd werd dat appellant voortdurend bezig bleef met het analyseren van de situatie in het sociale veld en de aanpak koos om steeds weer vragen te stellen en betrokkenen te prikkelen om tot een efficiëntere en effectievere organisatie te komen. In verband daarmee is in het functioneringsgesprek van 14 november 2000 aan hem te kennen gegeven dat hij inmiddels voor zich zelf de voorwaarden heeft geschapen om de van hem verwachte output en resultaten te kunnen gaan leveren maar dat hij in het daarop volgende jaar door de opdrachtgevers en andere direct betrokkenen vooral ook op de concrete resultaten zou worden aangesproken. Gelet op de in de vacaturetekst opgenomen taken van een projectleider als appellant acht de Raad de eis en verwachting dat appellant in 2001 concrete projecten zou realiseren niet onredelijk. De stelling van appellant ter zitting dat er een afspraak gemaakt was dat de projectmanagers de projecten niet zelf zouden trekken, laat de Raad voor rekening van appellant nu die stelling geen steun vindt in de stukken.
4.3.2. Uit de verslagen van op 5 juli 2001 en 6 september 2001 gehouden uitgangsgesprekken komt naar voren dat appellant naar het oordeel van de betrokken gebiedsmanager en appellants leidinggevende ook in 2001 te weinig concrete resultaten heeft behaald. Daarbij is (opnieuw) naar voren gekomen dat appellant bleef steken in het inventariseren van de wensen en ideeën van anderen, het bekritiseren van de organisatie en het maken van analyses, zonder daarbij tot een plan van aanpak te komen en consensus te verkrijgen over het project en zijn uitvoering. Ook is er ernstige concrete kritiek op appellants houding en wijze van samenwerking gegeven. Een en ander heeft er blijkens het verslag van 5 juli 2001 toe geleid dat betrokken partners hun vertrouwen in appellant als projectleider verloren.
4.3.3. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde de gebreken in appellants functioneren in voldoende mate geconcretiseerd en inzichtelijk gemaakt. Tevens blijkt uit de stukken dat appellant intensief is begeleid en zelf de duidelijkheid en criteria diende te creëren die hij van anderen wenste te verkrijgen. Hierbij is van belang dat de functie van appellant gekenmerkt wordt door een hoge mate van zelfstandigheid en het een wezenlijk deel van de functie betrof om zelf voorstellen te doen, de behoeften van de opdrachtgevers en andere direct betrokkenen te inventariseren en mede op grond daarvan zelf doelstellingen te formuleren en concrete projecten op te zetten en te managen.
Het door appellant als concreet resultaat aangemerkte projectenboek bevatte volgens de gebiedsmanager veel onvolkomenheden.
4.3.4. Met betrekking tot de door appellant gestelde gebrekkige randvoorwaarden welke volgens hen zijn functioneren ernstig bemoeilijkten, overweegt de Raad dat deze onvoldoende kunnen afdoen aan de gehanteerde kritiek op appellants functioneren. Gedaagde heeft dienaangaande aangevoerd dat appellant een functie vervult in salarisklasse 11, zodat van hem verwacht kan worden dat hij ook onder moeilijke omstandigheden resultaten kan boeken. In ieder geval had dan mogen worden verwacht dat appellant de belemmeringen had geconcretiseerd en onder de aandacht van zijn leidinggevenden had gebracht.
4.4. De Raad is op grond van bovenstaande van oordeel dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Nu appellant reeds in het functioneringsgesprek van 14 november 2000, te kennen is gegeven dat hij nog niet voldoende of volledig functioneerde is appellant naar het oordeel van de Raad tijdig in de gelegenheid gesteld zijn functioneren te verbeteren.
5. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. B.I. Klaassens als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.