[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2004, nr. AWB 02/4992 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A.J. Imthorn, advocaat te Amsterdam. Namens gedaagde zijn ter zitting verschenen mr. E. Sinnema en S. Bloemink, beiden werkzaam bij de gemeente [naam gemeente].
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert 1975 werkzaam in dienst van gedaagde, laatstelijk als hoofdmarktmeester bij de Centrale Groothandelsmarkt van de dienst Marktwezen [naam gemeente].
1.2. Na betrapping door middel van een video-opname, gemaakt op 16 juni 1996, heeft appellant bekend dat hij zich in de periode van begin 1996 tot half juni 1996 meerdere keren schuldig heeft gemaakt aan diefstal van levensmiddelen en dergelijke uit de personeelswinkel op het terrein van de Centrale Groothandelsmarkt nadat hij zich daartoe toegang had verschaft met gebruikmaking van een bij hem als gevonden voorwerp afgegeven sleutelbos.
1.3. Bij primair besluit van 29 april 1997 heeft gedaagde op grond van zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd. Voorafgaande aan de besluitvorming heeft op verzoek van gedaagde een psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden door J.H. Bent, psychiater te Amsterdam, welke arts heeft geconcludeerd dat het ontvreemden van de goederen appellant volledig is aan te rekenen.
1.4. Bij het thans in geding zijnde besluit van 7 oktober 2002 (hierna: bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 1997 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de geestestoestand waarin appellant ten tijde van het plegen van de diefstallen verkeerde. Daarbij heeft appellant gewezen op de bevindingen van de psychiater Bent in zijn rapport van 11 augustus 1996, nader toegelicht in zijn rapport van 28 december 2002 en op de bevindingen van de door appellant ingeschakelde psychiater D. Cohen, als neergelegd in zijn rapport van 6 januari 1999.
Voorts heeft appellant omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij meent dat gedaagde met een mildere disciplinaire straf had moeten volstaan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellant de hem ten laste gelegde diefstallen heeft gepleegd en dat appellant zich met deze handel-wijze schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
4.2. Op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens is voor de Raad niet komen vast te staan dat de aan appellant verweten gedragingen hem in het geheel niet kunnen worden toegerekend. Hierbij heeft de Raad met name van belang geacht dat de psychiater Bent blijkens zijn kort na de diefstallen uitgebrachte rapport onder meer van oordeel is dat die gedragingen appellant volledig kunnen worden aangerekend. De psychiater Cohen laat zich in zijn rapport niet uit over de toerekenbaarheid. De Raad ziet evenwel in dit rapport geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de gewraakte diefstallen appellant in het geheel niet kunnen worden toegerekend. Gedaagde was dan ook bevoegd appellant wegens plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen.
4.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of tussen de opgelegde straf van ontslag en het door gedaagde gepleegde plichtsverzuim geen onevenredigheid bestaat.
4.4. Namens appellant is naar voren gebracht dat wegens het bij hem gedeeltelijk ontbreken van toerekenbaarheid van de diefstallen het opleggen van het onvoor-waardelijke strafontslag als onevenredig moet worden aangemerkt. Samengevat komt appellants standpunt hierop neer dat hij ten tijde van het plegen van de verweten gedragingen onder andere als gevolg van een jarenlange krenkende werksfeer aan een chronische depressie leed, die samen met de extra spanningen rondom de op handen zijnde reorganisatie binnen de dienst Marktwezen leidde tot een gedragsstoornis, waarbij hij geen weerstand kon bieden aan de drang tot het plegen van de diefstallen ten einde zijn leidinggevende dan wel de dienst Marktwezen schade toe te brengen. In dit verband is gewezen op de uitkomsten van de onderzoeken van psychiaters Bent en Cohen.
4.5. De Raad merkt hierover het volgende op.
4.5.1. Psychiater Bent heeft geconstateerd dat bij appellant ten tijde van het plegen van de diefstallen als gevolg van een opeenhoping van spanning sprake was van een gedragsstoornis, waarbij appellant de impuls tot beschadiging van zijn leidinggevende dan wel de dienst Marktwezen niet voldoende onder controle had. De hypothese van Bent is dat de diefstallen geïnterpreteerd kunnen worden als een neurotische en wat infantiele wijze van onvrede uitdrukken. Bent heeft evenwel tevens geconstateerd dat appellant ondanks het drangmatige karakter van de diefstallen steeds heeft beseft dat zijn gedragingen ontoelaatbaar waren.
4.5.2. Dat het appellant niet aan dit besef heeft ontbroken blijkt volgens de Raad ook uit hetgeen appellant bij de politie heeft verklaard: “De spullen die ik wegnam heb ik ook mee naar huis genomen. Omdat niemand, zeker mijn vrouw niet, ergens vanaf wist, kon ik de spullen niet zonder meer meenemen. Ik heb iedere keer als ik iets mee naar huis nam, verborgen in een kast in mijn werkplaats. Vervolgens zette ik steeds een enkel goed in een voorraadkast of in een aanrechtkastje. Ik heb ook wel eens prijsjes van de supermarkt op deze spullen geplakt om zo te voorkomen dat mijn vrouw argwaan kreeg.”
4.5.3. De Raad is van oordeel dat, ook indien rekening wordt gehouden met de hiervoor door Bent en Cohen vastgestelde psychische toestand van appellant ten tijde van het plegen van de diefstallen - op grond waarvan de Raad evenals de gemachtigde van appellant concludeert tot een enigszins verminderde toerekenbaarheid -, de aard en ernst van het plichtsverzuim zodanig is dat dit de straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. Er is immers sprake van zeer ernstig plichtsverzuim. Het ontvreemden van goederen uit een bedrijfspand op het terrein van de Centrale Groothandelsmarkt is volstrekt onverenigbaar met de functie van hoofdmarktmeester, waarbij juist het bewaken van de bedrijfspanden op dat terrein tot één van de hoofdtaken behoort. Met zijn handelen heeft appellant het in hem als hoofdmarktmeester gestelde vertrouwen ernstig geschaad en heeft hij de voor die functie vereiste integriteit en betrouwbaarheid ondermijnd. Daarnaast acht de Raad van belang dat appellant als hoofdmarktmeester juist een voorbeeldfunctie diende te vervullen ten opzichte van de marktmeesters. Dit betekent dat appellant hoe dan ook niet in zijn functie kan worden gehandhaafd.
4.5.4. Het feit dat appellant, zoals hij onder verwijzing naar de rapporten van de psychiaters Bent en Cohen heeft gesteld, als gevolg van de slechte werksfeer, de jarenlange krenkende relatie met zijn leidinggevende, de druk van de op handen zijnde reorganisatie en het dreigende ontslag, onder grote spanningen is komen te staan met als gevolg de voor hem niet te weerstane impulsdoorbraak, maakt dat niet anders. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellant niet uit winstoogmerk de verweten handelingen zou hebben verricht.
4.6. Uitgaande van - zij het enigszins verminderde - toerekeningsvatbaarheid leidt het medewegen van ook de andere door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden, te weten zijn langdurig dienstverband, het mislopen van een regeling voor vervroegd uittreden, het staken van de pensioenopbouw en het volledig gedecompenseerd raken na confrontatie met de diefstallen, de Raad niet tot het oordeel dat met een mildere disciplinaire bestraffing had moeten worden volstaan.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemeen wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.