ECLI:NL:CRVB:2005:AU1923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1226 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ambtenaar en termijn indienen bezwaren in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de beoordeling van appellant over de periode van 1 november 2000 tot 1 november 2001, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt. De Staatssecretaris heeft de bezwaren aanvankelijk als bedenkingen aangemerkt, omdat de beoordeling nog niet was vastgesteld. Na een wijziging van de beoordeling op 9 juli 2002, heeft appellant op 20 september 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, en dat deze termijn ingaat op de dag na bekendmaking van het besluit. In dit geval is het besluit op 7 augustus 2002 aan appellant bekendgemaakt, maar zijn bezwaarschrift werd pas op 20 september 2002 ingediend, wat na de termijn was. De Raad oordeelt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, en dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van zijn bezwaar. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en vernietigt zowel het besluit van 6 maart 2003 als de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast heeft de Raad de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 18,79 bedragen, en bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 291,- aan appellant vergoedt. De uitspraak is gedaan op 25 augustus 2005.

Uitspraak

04/1226 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2004, nr. AWB 03/1200 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Mulder, werkzaam bij de Belastingdienst.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde heeft over appellant een beoordeling opgemaakt over de periode 1 november 2000 tot 1 november 2001. Appellant heeft tegen deze beoordeling bezwaar gemaakt. Omdat de beoordeling nog niet was vastgesteld heeft gedaagde de bezwaren van appellant als bedenkingen aangemerkt.
1.2. Naar aanleiding van de ingediende bedenkingen heeft gedaagde bij besluit van 9 juli 2002 de tekst van de beoordeling op één onderdeel gewijzigd. Voor het overige is de beoordeling ongewijzigd vastgesteld.
1.3. Nadat appellant bij de personeelsafdeling had aangegeven dat hij het besluit van
9 juli 2002 niet had ontvangen, heeft gedaagde dit besluit op 7 augustus 2002 aan hem uitgereikt. Bij brief van 14 augustus 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat deze datum van uitreiking van de brief van 9 juli 2002 zal worden aangemerkt als de officiële datum waarop de bezwaartermijn van zes weken ingaat.
1.4. Bij brief van 20 september 2002, door gedaagde ontvangen op 24 september 2002, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juli 2002. Gedaagde heeft dit besluit bij het bestreden besluit van 6 maart 2003 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van het door appellant tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad ambtshalve als volgt.
4.1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat in op de dag na die waarop het bestreden besluit door toezending of uitreiking aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het besluit van 9 juli 2002 het voor bezwaar vatbare besluit is waarbij de beoordeling is vastgesteld. Op 4 september 2002, de datum die door de rechtbank is aangemerkt als de datum van het primaire besluit, is slechts het beoordelingsformulier aangepast overeenkomstig het besluit van
9 juli 2002.
4.3. Het besluit van 9 juli 2002 is, door uitreiking van een kopie, op 7 augustus 2002 aan appellant bekend gemaakt. Appellant heeft zijn bezwaarschrift op 20 september 2002 en derhalve na afloop van de bezwaartermijn van zes weken ingediend. De Raad is niet gebleken dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. De omstandigheid dat appellant ervan is uitgegaan dat de termijn is aangevangen op de dag na verzending van de brief van 14 augustus 2002 dient voor zijn risico te blijven, temeer nu appellant er blijkens deze brief op is gewezen dat de datum van uitreiking, zijnde 7 augustus 2002, zal worden aangemerkt als de datum waarop de bezwaartermijn ingaat. Gedaagde had het bezwaarschrift dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de Raad het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
4.4. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag van € 3,42 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 15,37 aan reiskosten, derhalve in totaal € 18,79.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 maart 2003;
Verklaart appellants bezwaar niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 18,79, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 291,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A.Beuker-Tilstra en mr. B. Klaassens als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
22.08