ECLI:NL:CRVB:2005:AU1922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1148 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van de commandant van de vrijwillige brandweer wegens onbekwaamheid en vertrouwensbreuk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als commandant van de gemeentelijke vrijwillige brandweer was ontslagen. Het ontslag vond plaats op basis van onbekwaamheid en ongeschiktheid, zoals vastgesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente. De appellant had eerder eervol ontslag gekregen als ambtelijk ondersteuner, maar na een cultuuronderzoek binnen het brandweerkorps werd hij opnieuw ontslagen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij werd gekeken naar de gesprekken die met de manschappen zijn gevoerd. De Raad concludeerde dat de appellant niet over de benodigde functionele eigenschappen beschikte voor het leidinggevende deel van zijn functie, wat leidde tot een vertrouwensbreuk met het grootste deel van de manschappen. De Raad oordeelde dat de gedaagde op goede gronden tot het ontslag was gekomen en dat er onvoldoende aanleiding was om het ontslag te compenseren met een financiële vergoeding. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

04/1148 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 december 2003, nr. AWB 03/6 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is meegedeeld dat aan het procesdossier ambtshalve enige stukken zijn toegevoegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door Chr. Scheurer, burgemeester, drs. L.J.E.M. van Riswijk, wethouder en N.N. Stada, ambtenaar in dienst van de gemeente [naam gemeente].
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als commandant van de gemeentelijke vrijwillige brandweer. Daarnaast was hij in ambtelijke dienst van de gemeente, laatstelijk voor 19 uur per week, voor het verrichten van de administratieve werkzaamheden ten behoeve van de brandweer. In verband met oplopende spanningen binnen het brandweerkorps heeft gedaagde in 2000 een zogenoemd cultuuronderzoek laten uitvoeren. Ter uitvoering van een van de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport is appellant op zijn verzoek per 1 juli 2000 eervol ontslag verleend als ambtelijk ondersteuner.
1.2. Naar aanleiding van de bespreking van dit rapport met de leden van het brandweerkorps hebben 25 leden van het korps in een brief van 10 april 2000 aan gedaagde kenbaar gemaakt dat zij zich niet in de uitkomsten daarvan kunnen vinden. Zij hebben een beroep gedaan op gedaagde om er zorg voor te dragen dat de brandweer een werkbare toekomst tegemoet kon gaan, omdat zij anders geen basis meer zagen om verder te functioneren als brandweerman.
Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde gesprekken gevoerd met alle betrokkenen. Geconcludeerd is dat twee derde deel van de manschappen er geen vertrouwen meer in had dat appellant de ontstane problemen kon oplossen.
1.3. Bij besluit van 12 mei 2000, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2000, heeft gedaagde appellant eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 19:1:39, eerste lid, aanhef en onder g, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken. Bij uitspraak van 14 juni 2002 heeft de rechtbank Arnhem het besluit van 24 oktober 2000 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met opdracht om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
1.4. Na opnieuw individuele gesprekken te hebben gevoerd met de manschappen en met appellant en na vervolgens appellant de gelegenheid te hebben geboden op alle gesprek-verslagen te reageren, heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 26 november 2002, met aanvulling van de motivering, de bezwaren van appellant tegen het ontslag opnieuw ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het thans bestreden besluit ongegrond verklaard, tegen welke uitspraak namens appellant hoger beroep is ingesteld.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant is ontslagen wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
3.2. Niet in geschil is dat appellant een uitstekend en vakbekwaam brandweerman is; de ongeschiktheid van appellant voor zijn functie van commandant is volgens gedaagde uitsluitend gelegen in een vertrouwenscrisis die binnen het korps is ontstaan en waaraan de houding van appellant grotendeels debet is geweest.
3.3. De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat uit de verslagen van de gesprekken die met 29 van de 35 manschappen zijn gevoerd, het beeld oprijst van een commandant die het ontbreekt aan capaciteiten om als leidinggevend commandant op juiste wijze met zijn korpsleden/vrijwilligers om te gaan. In de ondertekende gespreks-verslagen zijn diverse concrete voorbeelden vermeld, met naam en toenaam en vaak voorzien van citaten, van laatdunkend en soms zelfs schofferend benaderen of negeren van korpsleden, van vriendjespolitiek, van een autoritaire en rancuneuze wijze van optreden die geen kritiek duldde, van willekeur bij het verlenen van toestemming om cursussen te mogen volgen, van het laten doorspelen van persoonlijke kwesties in het beroepsmatig functioneren en van inmenging in de brandweervereniging. Daarbij had appellant het vooral gemunt op de oudere korpsleden. Voorts wordt door eenieder genoemd een ondoorzichtige administratie en een oncontroleerbare uitbetaling van vergoedingen.
3.4. Appellant, aan wie de ondertekende verklaringen in kopie zijn toegezonden, heeft in bezwaar slechts één van de vele aantijgingen, te weten het gebruik van materialen van de brandweer voor eigen doeleinden, weersproken en weerlegd. Voor het overige heeft hij niet willen ingaan op de inhoud van de verklaringen.
3.5. Hoewel een meer open vraagstelling op het bij de gesprekken gehanteerde vragen-lijstje niet had misstaan, heeft de Raad evenals gedaagde en de rechtbank geen grond gezien om ervan uit te gaan dat de verklaringen door de korpsleden onder druk zijn afgelegd of om andere redenen geen juiste weergave vormen van hun opvattingen. Een (klein) deel van de verklaringen is zeker niet louter negatief en ook de mensen die aangeven zelf geen problemen te hebben, waren van mening dat het niet verder kon. Voorts geven vrijwel alle geïnterviewden aan dat de sfeer en de verhoudingen binnen het korps sinds het vertrek van appellant aanzienlijk zijn verbeterd.
3.6. Gegeven het feit dat de rechtbank in haar uitspraak van 14 oktober 2002 alleen het besluit op bezwaar van 24 oktober 2000 wegens onvoldoende motivering had vernietigd en niet het primaire ontslagbesluit van 12 mei 2000, kan de Raad voorts niet inzien dat gedaagde met het opnieuw voeren van gesprekken met de manschappen en daarvan een ondertekend verslag op te maken het verbod van vooringenomenheid heeft geschonden. Gedaagde heeft op juiste wijze uitvoering aan deze uitspraak gegeven door het ontslagbesluit van een deugdelijke motivering te voorzien.
3.7. De door appellant ter verklaring naar voren gebrachte noodzaak tot aanscherping van regels als gevolg van de strenger wordende eisen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de opdracht van gedaagde om van de van oudsher bestaande twee verenigingen in Lobith en Pannerden één vereniging te maken, zal zeker een factor zijn geweest in een deel van de conflicten, maar rechtvaardigt niet de wijze waarop appellant dan blijkbaar aan die richtlijnen en opdrachten uitvoering heeft gegeven.
3.8. Uit de stukken blijkt ten slotte dat het gegeven dat de verhoudingen pas na zoveel jaren echt zijn geëscaleerd te maken had met het overlijden van de ondercommandant
E. Goossens, die tot dan als buffer had gefungeerd en die steeds weer had bemiddeld en de plooien had glad gestreken .
4. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant de functionele eigenschappen miste voor met name het niet-operationele, leidinggevende deel van zijn functie als brandweercommandant en dat dit de grond vormde voor het ontstaan van een vertrouwensbreuk met het grootste deel van de manschappen. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat appellant niet in staat kan worden geacht het vertrouwen te herstellen. Gedaagde was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 19:1:39, eerste lid, aanhef en onder g, van de CAR/UWO tot ontslag van appellant over te gaan. Gezien het in de stukken naar voren komende verwijtbare en vermijdbare aandeel van appellant in de ontstane vertrouwensbreuk kan de Raad gedaagde ten slotte volgen in zijn standpunt dat er onvoldoende aanleiding was om het ontslag van appellant, ondanks de lange duur van zijn functie-uitoefening, gepaard te doen gaan met een financiële vergoeding. Het hoger beroep van appellant treft dus geen doel en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) J.P. Grauss.
HD
21.07