ECLI:NL:CRVB:2005:AU1920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4121 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijk strafontslag van een gevangenispsychiater wegens plichtsverzuim en onjuiste declaraties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een gevangenispsychiater, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Justitie ongegrond verklaard. Appellant was sinds 1981 werkzaam als districtspsychiater bij de Forensisch Psychiatrische Dienst en kreeg op 11 mei 2001 een voorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Dit besluit volgde op een aantal gedragingen, waaronder het onterecht indienen van declaraties en het bezoeken van gedetineerden zonder uitdrukkelijk verzoek van de directie. Appellant had op 22 mei 2001 eervol ontslag aangevraagd, dat hem met ingang van 1 juni 2001 werd verleend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat het besluit van 11 mei 2001 niet op de juiste wijze bekend was gemaakt aan de gemachtigde van appellant. De Raad oordeelde dat de termijn voor het indienen van beroep niet was overschreden, omdat het bestreden besluit niet naar de gemachtigde was verzonden. De Raad heeft ook de argumenten van appellant over de tegenstrijdigheid van de besluiten van 11 mei en 22 mei 2001 besproken, maar oordeelde dat de straf van voorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd was.

De Raad heeft de gedragingen van appellant als plichtsverzuim gekwalificeerd en bevestigd dat de Minister bevoegd was om een disciplinaire straf op te leggen. De Raad oordeelde dat de straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim. Het hoger beroep van appellant werd verworpen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/4121 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juli 2003, nr. AWB 02/1108 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juli 2005, waar namens appellant zijn verschenen mr. K. van der Voort en mr. J. Boumans, beiden advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te ’s-Gravenhage, mr. R.W.M. van der Zon en V. Sasburg, beiden werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandig-heden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellant is vanaf 1981 werkzaam geweest als districtspsychiater bij de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) - voorheen de Districtspsychiatrische Dienst Maastricht - van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie, laatstelijk in een dienstverband van 24 uur per week.
1.2. Bij besluit van 11 mei 2001 heeft gedaagde appellant wegens plichtsverzuim de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Bij besluit van 22 mei 2001 is appellant, op zijn verzoek om zogenoemd FPU-ontslag, met ingang van 1 juni 2001 eervol ontslag verleend. Het tegen het besluit van 11 mei 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 6 februari 2002 (hierna ook: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
Ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Allereerst overweegt de Raad dat hij de rechtbank, zij het op andere gronden, kan volgen in het oordeel dat het beroep ontvankelijk moet worden geacht. Artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Blijkens de rechtspraak van de Raad (CRvB 23 mei 2001, LJN AB3278, JB 2001/197, 11 november 2003, LJN AN9715, JB 2004/31 en 18 november 2003, LJN AN8942) vloeit hieruit onder meer voort dat, indien het bestuursorgaan op de hoogte is van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende, normaliter tot gevolg zal hebben dat er niet van gesproken kan worden dat dat besluit niet op de in de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens was het voor gedaagde kenbaar, dan wel kon het kenbaar zijn, dat dr. mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, in de voorliggende zaak gemachtigde was van appellant. De Raad wijst er daartoe op dat gedaagde van het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf van 22 december 2000 wel een afschrift aan dr. mr. Knoops heeft gestuurd en voorts dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 11 mei 2001 door hem is ingediend. Dat hij zich hierbij niet expliciet als gemachtigde heeft gesteld en de gronden van het bezwaar grotendeels door appellant waren opgesteld, doet hier niet aan af. Dat dr. mr. Knoops gedaagde vervolgens heeft laten weten dat hij noch appellant op de hoorzitting ter behandeling van het bezwaar zouden verschijnen, betekent voorts naar het oordeel van de Raad, in tegenstelling tot hetgeen hieromtrent van de zijde van gedaagde is aangevoerd, juist dat hij namens appellant optrad als gemachtigde.
3.2. Gezien hetgeen onder 3.1. is overwogen had, gelet op artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van die wet, het besluit van 11 mei 2001 bekend gemaakt moeten worden door toezending of uitreiking aan de gemachtigde. Nu niet is aangetoond dat het bestreden besluit naar dr. mr. Knoops is verzonden en deze pas later via appellant van dat besluit in kennis is gesteld, is de beroepstermijn in dit geval niet overschreden.
Verhouding bestreden besluit en eervol ontslag wegens FPU
3.3. Ten aanzien van de namens appellant pas ter zitting naar voren gebrachte grief, inhoudende dat het ontslagbesluit van 11 mei 2001 is “ingehaald” door het besluit waarbij aan appellant met ingang van 1 juni 2001 eervol ontslag is verleend en dat die twee besluiten innerlijk tegenstrijdig zijn, overweegt de Raad als volgt. Bij het bestreden besluit is gehandhaafd het besluit van gedaagde van 11 mei 2001 tot het opleggen van de straf van voorwaardelijk ontslag. Het dienstverband van appellant is pas beëindigd door het bij besluit van gedaagde van 22 mei 2001 verleende eervol ontslag. Zoals ook van de zijde van gedaagde is aangevoerd, heeft gedaagde bij het bepalen van de strafmaat expliciet rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant en zijn reeds ingediende verzoek om FPU-ontslag. Dat bij het voorwaardelijk strafontslag geen voorwaarden zijn gesteld doet niet af aan de aard van de straf, gezien de onderlinge samenhang van deze twee besluiten en de beëindiging van het dienstverband kort na het voorwaardelijk ontslag. Deze grief van appellant treft dus geen doel.
Het voorwaardelijk ontslag
3.4. Gedaagde heeft appellant de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim, bestaande uit een aantal gedragingen, die door de rechtbank als volgt zijn samengevat:
"1. Eiser heeft zonder uitdrukkelijk verzoek van de directie van de penitentiaire inrichting gedetineerden bezocht in weekeinden en avonduren. Dat van spoedgevallen sprake zou zijn, wordt niet bevestigd door de inrichtingsarts of de algemeen directeur.
2. Eiser zegt een groot aantal spoedconsulten te hebben verricht, terwijl daarvan geen sprake was.
3. Eiser heeft onjuiste declaraties ingediend.
4. Eiser heeft ten onrechte gebruik gemaakt van door het Ministerie van Justitie gefinancierde faciliteiten, van het hem als ambtenaar ter beschikking gestelde personeel en van de diensttijd die aan dit personeel ter beschikking stond voor het verrichten van reguliere werkzaamheden.
5. Eiser heeft misbruik gemaakt van zijn hiërarchische positie ten opzichte van de heer [naam werknemer], waardoor deze zich niet meer vrij voelde om werkzaamheden ten behoeve van eisers nevenwerkzaamheden te weigeren.
6. Eiser heeft zonder het bevoegd gezag daarvan op de hoogte te stellen, de Stichting tot Bevordering van Forensisch-Psychiatrische Wetenschappelijke Activiteiten opgericht. Via deze stichting heeft eiser Pro Justitia-rapportages gedeclareerd en zodanig dat het maximaal toegestane aantal fors is overschreden.
7. Eiser heeft door assistenten vervaardigde rapportages gedeclareerd als zijn rapportages. Hem wordt verweten geen overleg te hebben gevoerd en naar eigen goeddunken te hebben gehandeld.
8. Eiser heeft zich niet gehouden aan de gedragscode voor psychiaters op het punt van het vermijden van vermenging van zorg en rapportage.
9. Eiser heeft deskundigenrapportages verricht op verzoek van advocaten. Ook dit is in strijd met de gedragscode voor psychiaters. Voorts is gehandeld in strijd met artikel 61 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR); nu eiser in dienst was als ambtenaar was hij beperkt in de mogelijkheden naar eigen inzicht nevenactiviteiten te verrichten.
10. Eiser heeft geen melding gemaakt van dan wel overleg gepleegd over deze nevenwerkzaamheden.".
3.5. Gelet op de gedingstukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht,
voorzover vallend binnen de omvang van het geding in hoger beroep, volgt de Raad het oordeel van de rechtbank. Dit oordeel vindt steun in de gedingstukken, waarvan met name een rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 2 augustus 2000 en een in opdracht van gedaagde gemaakt rapport van KPMG Forensic Accounting van
8 december 2000, aangevuld op 23 januari 2001. Het merendeel van de aan appellant verweten gedragingen zijn door en namens hem in bezwaar en (hoger) beroep niet of niet voldoende concreet bestreden.
3.6. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat het onderzoek door KPMG naar de bezoeken van appellant aan de dententie-inrichtingen op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de geraadpleegde gegevens stond in elk geval vast dat appellant in strijd met de daaromtrent bestaande afspraken veelvuldig zonder uitdrukkelijk verzoek van de directies, op zaterdagen en zondagen de penitentiaire inrichtingen heeft bezocht en dat hij in een aanzienlijk aantal gevallen ten onrechte op zijn declaraties heeft aangegeven dat dit spoedconsulten betroffen en dat hij aldus onjuiste declaraties heeft ingediend. Voorts staat vast dat appellant meer dan het ter begrenzing van nevenwerkzaamheden afgesproken aantal Pro Justitia-rapportages heeft uitgebracht, dat hij de faciliteiten van de FDP heeft gebruikt ten behoeve van zijn nevenwerkzaamheden en dat hij de gedragscode voor psychiaters heeft overtreden. De Raad is verder niet gebleken dat de bewijslast door de rechtbank bij appellant is gelegd, zoals namens hem is gesteld.
3.7. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat het totaal van de gedragingen van appellant de door gedaagde getrokken conclusie rechtvaardigen dat appellant zijn persoonlijk belang boven het belang van de organisatie heeft gesteld en dat hij de door zijn professie gestelde grenzen heeft overschreden. Dat de ten onrechte gedeclareerde bedragen niet hoog waren kan hieraan onvoldoende afdoen. De aard van die gedraging, in samenhang met de (aard van de) andere gedragingen van appellant getuigen van niet integer handelen en het onvoldoende in acht nemen van de geldende beroepsregels (dit laatste is gedeeltelijk erkend door appellant).
3.8. De Raad kan ten slotte evenmin als de rechtbank van grote betekenis achten dat gedaagde langdurig niet is optreden tegen de verweten gedragingen. Allereerst had appellant, zeker gezien zijn positie, zelf moeten inzien dat hij zich met zijn gedragingen schuldig maakte aan plichtsverzuim. Voorts zijn blijkens de gedingstukken over het aantal door appellant uit te brengen Pro Justitiarapporten en zijn bezoeken aan gedetineerden in de penitentiaire inrichtingen wel degelijk afspraken met hem gemaakt. Van een aantal gedragingen is gedaagde verder pas gebleken tijdens de onderzoeken die aan het strafbesluit ten grondslag hebben gelegen.
3.9. Gezien het voorgaande komt ook de Raad tot het oordeel dat de aan appellant verweten gedragingen plichtsverzuim opleveren, dat gedaagde bevoegd was appellant een disciplinaire straf op te leggen en dat de straf van voorwaardelijk ontslag niet oneven-redig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Het hoger beroep van appellant treft dus geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) J.P. Grauss.
HD
28.07