ECLI:NL:CRVB:2005:AU1917
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- J.E.M.J. Hetharie
- Rechtspraak.nl
Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en de hoogte van het terugvorderingsbedrag
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerder besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant was in de periode van 14 april 1999 tot en met 30 juni 2000 in aanmerking gekomen voor een voorschot op zijn WAO-uitkering, maar kreeg later te horen dat hij geen recht had op een uitkering. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging met bijstand van zijn gemachtigde, mr. N.C.A. Boots.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de eerdere uitspraak overgenomen. De Raad oordeelde dat de terugvordering van het voorschot gerechtvaardigd was, omdat appellant geen rechtsmiddelen had ingesteld tegen het besluit dat hem geen uitkering toekende. De Raad benadrukte dat de wet dwingend voorschrijft dat onverschuldigd betaalde bedragen teruggevorderd moeten worden, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. Appellant had echter geen overtuigende argumenten aangedragen die zouden wijzen op dergelijke dringende redenen.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De lange tijd die verstreken was voordat de terugvordering plaatsvond, was niet onterecht, aangezien appellant op de hoogte was van de voorwaarden van de voorschotbetalingen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om af te wijken van de wettelijke verplichting tot terugvordering en dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag correct was vastgesteld. De uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien om de proceskosten te vergoeden.