[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde heeft bij besluit van 13 maart 2002 de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 2 november 2001 herzien en vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Bij besluit van 19 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 13 maart 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 6 november 2003, reg. nr. AWB 2002/1452 WAO, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M.J.M. van Haaften, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is op 5 april 1996 als constructiebankwerker arbeidsongeschikt geworden. Hij heeft ingaande 4 april 1997 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO ontvangen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en gebaseerd op bij hem bestaande beperkingen wegens pols- en knieklachten. Door wetswijziging is de uitkering ingevolge de AAW per 1 januari 1998 vervallen. Ingaande 30 maart 1998 heeft appellant een werkkring aanvaard als chef werkplaats voor een gedeelte van de normale werktijd, bij een gelijkblijvend arbeidsongeschiktheidspercentage. Op 3 november 2000 is appellant voor zijn werkkring als chef werkplaats uitgevallen wegens psychische klachten en daarnaast klachten van de schouders, ellebogen, handen, rug, knieën en voeten. Voor hem is op 15 november 2001 door de verzekeringsarts R. Leboux een belastbaarheidspatroon opgesteld, op basis waarvan de arbeidsdeskundige functies heeft geselecteerd. Aan de hand van de mediane loonwaarde van de drie hoogst verlonende functies is de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vervolgens bepaald op een percentage, vallende in de klasse van 45 tot 55%. Daarop is bij het besluit van 13 maart 2002, in stand gelaten bij het bestreden besluit, de uitkering ingaande 2 november 2001, na ommekomst van een wachttijd van 52 weken na toegenomen arbeidsongeschiktheid, herzien en vastgesteld naar de klasse van 45 tot 55%.
Appellant heeft dit besluit bestreden met onder meer een beroep op een schrijven van
15 april 2002 van de behandelende psychiater J. Martens, die onder meer het volgende heeft opgemerkt: “Ik denk dat de heer Hardy niet in staat is om te werken en dat iedere poging hem te integreren in een werkproces leidt tot een verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Hij bewaakt onvoldoende zijn eigen physieke en psychische grenzen en is bereid zichzelf op te offeren.” Ook heeft appellant overgelegd een schrijven d.d. 10 juni 2002, met een bijlage, van de behandelende orthopedisch chirurg
W.F. Drayer, die appellant niet in staat heeft geacht tot arbeid met activiteiten boven schouderniveau en tot bezigheden aan een bureau waarbij hij reikende bewegingen moet maken. Ten slotte heeft appellant ingebracht een op zijn verzoek opgesteld rapport d.d. 16 november 2002 van de verzekeringsgeneeskundige P.M.J. Swerts, die zwaardere beperkingen heeft aangegeven dan opgenomen in het belastbaarheidspatroon van
15 november 2001. De bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij heeft enkele malen, ondere meer in zijn rapporten van 14 november 2002 en 7 oktober 2003, commentaar geleverd op de ingebrachte gegevens. Daarbij heeft hij onder meer gesteld dat voor appellant enige schouderbelasting mogelijk moet zijn en dat in de voorgehouden functies werken boven schouderhoogte bijna niet voorkomt. Verder heeft hij gesteld dat in het belastbaarheidspatroon met psychische beperkingen rekening is gehouden, dat de verzekeringsgeneeskundige Swerts geen andere diagnoses heeft gesteld dan de primaire verzekeringsarts en dat de beperkingen door laatstgenoemde correct zijn vastgesteld.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij ten aanzien van de medische component doorslaggevende betekenis gehecht aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw een beroep gedaan op de verklaringen van de psychiater Martens, de orthopedisch chirurg Drayer en de verzekeringsgeneeskundige Swerts. Volgens appellant had in verband met de tegengestelde visies tenminste een onafhankelijke deskundige behoren te worden ingeschakeld.
De Raad oordeelt als volgt.
Appellant heeft in hoger beroep uitsluitend de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten. De Raad ziet aanleiding het onderhavige geschil beperkt te achten tot de vraag of deze grondslag juist is vastgesteld.
Deze vraag beantwoordt de Raad, met de rechtbank, bevestigend. Ten aanzien van de psychische component heeft de Raad daarbij onvoldoende gewicht kunnen toekennen aan de brief van de psychiater Martens, nu de Raad in diens verklaring niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft kunnen lezen dat met inachtneming van het in de WAO opgenomen arbeidsongeschiktheidscriterium de beperkingen van appellant op psychisch gebied zwaarder zouden moeten worden vastgesteld dan in het belastbaarheidspatroon is geschied. Ook de verklaring van de orthopedisch chirurg Drayer acht de Raad niet van doorslaggevend gewicht. Ten aanzien van het werken boven schouderhoogte merkt de Raad daarbij op dat dit in de voorgehouden functies slechts in zeer geringe mate of in het geheel niet wordt vereist, terwijl met betrekking tot het reiken in het belastbaarheidspatroon een beperking is aangenomen en de Raad er door de summiere verklaring van de orthopedisch chirurg Drayer niet van overtuigd is geraakt dat daarbij de mogelijkheden van appellant zijn overschat. Ten aanzien van het rapport van de verzekeringsgeneeskundige Swerts is het ook de Raad opgevallen dat daarin dezelfde diagnoses zijn gesteld als in het rapport van de verzekeringsarts Leboux. Wel zijn door de verzekeringsgeneeskundige Swerts in vergelijking met het door Leboux opgestelde belastbaarheidspatroon op een groot aantal punten de beperkingen verzwaard of beperkingen aangenomen waar dit niet was geschied, maar de medische noodzaak van deze verzwaringen is niet of nauwelijks toegelicht. Onder deze omstandigheden, en het geheel van de gebleken medische gegevens in aanmerking nemende, geeft ook het rapport van de verzekeringsgeneeskundige Swerts de Raad geen aanleiding de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Voorts acht de Raad zich door de voorhanden gegevens voldoende voorgelicht en ziet hij geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
Het bovenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.