ECLI:NL:CRVB:2005:AU1900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4737 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.E.M.J. Hetharie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die zich op 10 mei 2000 ziek meldde. Appellant ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidwet (WW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die op 6 augustus 2003 het beroep ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de arbeidsdeskundige, na overleg met de verzekeringsarts, de functies die aan appellant zijn aangeboden op goede gronden geschikt heeft geacht. Appellant betwist de juistheid van het belastbaarheidspatroon dat op 10 januari 2001 is opgesteld, en stelt dat er te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. Hij vraagt de Raad om een deskundige te benoemen om zijn situatie te beoordelen.

De Raad overweegt dat de verzekeringsgeneeskundigen van gedaagde voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellant. Er zijn geen nieuwe medische stukken overgelegd die de juistheid van het belastbaarheidspatroon in twijfel trekken. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies overeenkomen met de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld in het belastbaarheidspatroon. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft het bestreden besluit op goede gronden in stand gelaten, en de Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij is vastgesteld dat de arbeidsdeskundigen de functies juist hebben beoordeeld en dat appellant niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4737 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 6 augustus 2003, onder reg.nr. 02/1752 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 juli 2005, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft zich op 10 mei 2000 ziek gemeld vanwege klachten die reeds bekend waren bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 1996 in het kader van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO). Ten tijde van zijn ziekmelding ontving appellant een uitkering in het kader van de Werkloosheidwet (WW).
Bij besluit van 28 mei 2001 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van
7 juni 2000, na een wachttijd van vier weken, in aanmerking komt voor een uitkering krachtens de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 29 mei 2001 is aan appellant meegedeeld dat met ingang van 1 juli 2001 zijn WAO-uitkering wordt ingetrokken omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 4 september 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder de volgende overwegingen, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder:
" Het bestreden besluit is wat betreft het medische oordeel gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een bezwaarverzekeringsarts.
De verzekeringsarts heeft eiser onderzocht en het dossier van eiser bestudeerd.
De verzekeringsarts is uitgegaan van de diagnose "arthrotische klacht van sternoclaviculaire gewricht en schouders, naast lichte gonarthrose en spondylose". Op basis van zijn onderzoeksactiviteiten heeft de verzekeringsarts de beperkingen en belastbaarheid van eiser vastgesteld. De beperkingen zijn neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 10 januari 2001.
De bezwaarverzekeringsarts heeft de beschikbare medische gegevens, waaronder de door eiser ingebrachte informatie van zijn huisarts - een uitdraai van het medische dossier van eiser - en van GGD-arts Van der Plas van 16 januari 2002, bestudeerd. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts eiser gezien op het spreekuur van 5 maart 2002. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van het vorenstaande geconcludeerd dat de belastbaarheid door de verzekeringsarts adequaat is ingeschat en weergeven in het belastbaarheidspatroon van 10 januari 2001.
Op grond van de stukken moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij eiser niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, waaronder linkerschouderklachten, rug- en nekklachten, hoofdpijnklachten, suikerziekte, psychische klachten en visusproblemen.
De door eiser overgelegde informatie geeft geen aanleiding tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen, dat voor zover de informatie van de huisarts medische gegevens bevat die niet reeds door de bezwaarverzekeringsarts in zijn beoordeling zijn betrokken, het medische informatie betreft die betrekking heeft op een latere datum dan de datum in geding. Voor de informatie afkomstig van GGD-arts Van der Plas geldt hetzelfde, terwijl ten aanzien van diens conclusie dat eiser als gevolg van orthopedische klachten volledig arbeidsongeschikt is, bovendien kan worden opgemerkt dat die niet tot stand is gekomen aan de hand van de bepalingen van de WAO en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Overigens was eiser ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsartsen niet onder orthopedische behandeling en zijn uit de onderzoeken door de huisarts, de verzekeringsarts, en de bezwaarverzekeringsarts geen objectiveerbare afwijkingen in orthopedische zin naar voren gekomen die de - vergaande - conclusie van de GGD dat eiser door deze afwijkingen volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, ondersteunen.
Volgens de arbeidsdeskundige is eiser, gelet op de vastgestelde medische beperkingen, ongeschikt voor de door hem laatst verrichte arbeid. Dat is niet in geschil.
In de arbeidsmogelijkhedenlijst van 15 januari 2001 zijn functies genoemd die volgens de arbeidsdeskundige moeten worden beschouwd als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe eiser met zijn krachten en bekwaamheden nog in staat is. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor de bepaling van de restverdiencapaciteit van eiser in aanmerking genomen de drie in de arbeidsmogelijkhedenlijst vermelde functies van assemblage medewerker, modinette en stikker. Die functies vertegenwoordigen respectievelijk 26, 9 en 12 arbeidsplaatsen. Vergelijking van de loonwaarde die eiser in de middelste van die functies zou kunnen verdienen met het van het laatst verrichte werk als tomatenplukker herleide inkomen, levert volgens de arbeidsdeskundige een verlies aan verdienvermogen op van 8,90%.
Het standpunt van de arbeidsdeskundige vindt naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun in de stukken, waaronder de verwoording van de belastbaarheid van eiser, de verwoording van de functiebelasting en de toelichting over de aanvaardbaarheid van de in het FIS gesignaleerde overschrijdingen van de voor eiser vastgestelde belastbaarheid (zie blad C, onderaan en blad D, bovenaan, van de arbeidskundige rapportage van 23 januari 2001). Verder neemt de rechtbank in aanmerking de nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van
24 december 2002, waarin op de actualiteit van de geduide functies is ingegaan.
De arbeidsdeskundigen hebben naar het oordeel van de rechtbank het verlies aan verdienvermogen juist vastgesteld."
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het belastbaarheidspatroon opgesteld op 10 januari 2001, omdat er te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. Hij is van mening dat er zowel orthopedische als psychische beperkingen zijn vast te stellen die er toe leiden dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij acht zich niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten en verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen.
Gedaagde verwijst in zijn verweerschrift naar het onderzoek van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts die beiden geen evidente psychopathologie hebben kunnen waarnemen en louter op basis van de aangegeven klachten door appellant beperkingen in het belastbaarheidspatroon hebben opgenomen. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die de juistheid van het belastbaarheidspatroon in twijfel brengen. Tevens is gedaagde van mening dat er voldoende passende functies zijn geduid, die voldoen aan de vastgestelde belastbaarheid.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Uit de door de verzekeringsgeneeskundigen van gedaagde opgestelde rapporten blijkt dat deze in voldoende mate rekening hebben gehouden met de gestelde klachten van appellant. Er zijn naar het oordeel van de Raad geen medische stukken in het geding gebracht die aantonen dat er ten tijde in geding sprake was van objectiveerbare afwijkingen die dusdanige beperkingen opleverden, dat daarmee rekening had moeten worden gehouden in het belastbaarheidspatroon. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Tevens is de Raad van oordeel dat de vereiste belasting in de geselecteerde functies overeenkomt met de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld in het belastbaarheidspatroon. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat de arbeidsdeskundige, na overleg met de verzekeringsarts, de functies op goede gronden geschikt heeft geacht voor appellant.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank het bestreden besluit op goede gronden in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
BKH