E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3908 WAO en 04/1866 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. B.M. van Kerkvoorden, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 juni 2003, nr. 03/200 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is namens appellante bij brief van 25 november 2003 een rapportage in het geding gebracht van de orthopedisch chirurg dr. J.W. Morrenhof van 30 september 2003.
Bij brief van 5 april 2004 heeft gedaagde een gewijzigde beslissing op bezwaar van
25 maart 2004 in het geding gebracht, waarin het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2001 alsnog gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en appellante met ingang van 13 november 2001 alsnog voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. De griffier heeft daarop aan partijen bericht dat besloten is bij de behandeling van dit geding tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 25 maart 2004.
Vervolgens heeft gedaagde, mede op verzoek van appellante, de aan het nadere besluit van 25 maart 2004 ten grondslag liggende stukken in het geding gebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 1 juli 2005, waar partijen -met kennisgeving- niet zijn verschenen.
Appellante is werkzaam geweest als verkoopster bij de HEMA gedurende 18 uur per week. Op 14 november 2000 heeft zij haar werk gestaakt in verband met rug-, nek- en schouderklachten.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen met ingang van 13 november 2001, op de grond dat appellante met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke bij appellante sprake is van beperkingen in verband met scoliose met chronische lumbago en nekpijn. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een viertal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 6%.
Naar aanleiding van de namens appellante tegen dit besluit aangevoerde bezwaren zijn nadere rapportages uitgebracht door een bezwaarverzekeringsarts, die het oordeel van de verzekeringsarts heeft onderschreven, en een bezwaararbeidsdeskundige, die het maatmaninkomen van appellante nader heeft vastgesteld leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 13%. Op grond van deze rapporten heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2003 (hierna: besluit 1) het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit oordeel onderschreven.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat haar rugklachten dermate ernstig en invaliderend zijn dat zij niet in staat is werkzaamheden te verrichten. Ter ondersteuning van die stelling is een rapportage overgelegd van de orthopedisch chirurg
dr. J.W. Morrenhof van 30 september 2003. Deze deskundige heeft als diagnose gesteld: “musculaire cervicale en lumbale rugklachten bij een mogelijk posttraumatische cervicale kyphotische knik op het niveau C.5-C.6 met begeleidende cervicale degeneratieve afwijkingen en een S-vormige thoracolumbale scoliose met laag lumbale degeneratieve afwijkingen”. Ten aanzien van het belastbaarheidspatroon heeft de deskundige opgemerkt dat het gebogen werken en buigen en torderen zijns inziens wat té hoog is ingeschat, maar dat voor het overige voldoende rekening is gehouden met de rug- en nekbeperkingen. Ten slotte heeft deze deskundige opgemerkt dat in drie functies sprake is van intensief gebruik van de nek, hetgeen niet in overeenstemming is met een beperkte nekbelasting, en dat in één van die functies ook de belastbaarheid ten aanzien van buigen en torderen wordt overschreden.
Gedaagde heeft vervolgens bij brief van 26 april 2004 een nadere rapportage overgelegd van de bezwaarverzekeringsarts, waarin de aangegeven beperkingen ten aanzien van gebogen werken en buigen en torderen nader wordt toegelicht en wordt uitgelegd waarom de nekbelasting in twee functies aanvaardbaar is. De functie van monteur wordt door deze arts ongeschikt geacht voor appellante. Daarop heeft de bezwaararbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nader berekend en vastgesteld op 15,2%. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 25 maart 2004 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2001 alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 13 november 2001 alsnog een uitkering ingevolge de WAO toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschikt van 15 tot 25%.
Ten slotte is namens appellante bij brief van 15 juni 2005 medegedeeld dat met ingang van 8 september 2003 de aan haar toegekende WAO-uitkering is herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde bij besluit 2 ten aanzien van de aanspraak van appellante op een WAO-uitkering per 13 november 2001 een nieuwe beslissing op het bezwaar heeft genomen. Dit betekent eveneens dat appellante geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, nu namens haar geen verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb is ingediend en haar grieven inzake de mate van haar arbeidsongeschiktheid bij de toetsing van besluit 2 aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellante wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van haar bij een inhoudelijk oordeel van de Raad met betrekking tot besluit 1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 13 november 2001 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vragen of gedaagde in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor appellante geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid en of appellante in staat is te achten de haar voorgehouden functies te vervullen.
De Raad is van oordeel dat gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen de voor appellante geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op zorgvuldige wijze hebben vastgesteld en dat daarbij in voldoende mate rekening is gehouden met de medische afwijkingen en klachten van appellante. Daarbij wijst de Raad erop dat de door appellante ingeschakelde orthopedisch chirurg Morrenhof heeft aangegeven dat het gebogen werken en buigen en torderen zijns inziens wat té hoog is ingeschat, maar dat voor het overige voldoende rekening is gehouden met de rug- en nekbeperkingen van appellante. Voorts heeft gedaagdes bezwaarverzekeringsarts de aangegeven belastbaarheid ten aanzien van gebogen werken en buigen en torderen uitgebreid nader toegelicht in een nadere rapportage van 12 februari 2004. Gelet op deze toelichting, waarop door of namens appellante niet meer is gereageerd, is de Raad van oordeel dat ook op deze onderdelen de belastbaarheid van appellante niet is overschat.
Verder is de Raad van oordeel dat appellante, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de resterende drie functies van bankbediende, telefoniste-receptioniste en receptioniste gedurende 18 uur per week te vervullen. Ten aanzien van de functie receptioniste is ook door orthopedisch chirurg Morrenhof vastgesteld dat die functie geschikt is te achten voor appellante. Voorts heeft deze deskundige opgemerkt dat in de functies bankbediende en telefoniste-receptioniste sprake is van intensief gebruik van de nek, hetgeen niet in overeenstemming is met een beperkte nekbelasting. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van deze opmerking opgemerkt dat in beide functies sprake is van beeldschermwerk en dat op grond van het Besluit beeldschermwerk uitgegaan mag worden van een ergonomische werkhouding. Ondanks een min of meer gedwongen stand van het hoofd is dan voor appellante geen sprake van een te hoge nekbelasting. Tevens is aangegeven dat de functies ook niet nekbelastende aspecten kennen en dat de maatgevende omvang van de functie slechts 18 uur per week is. Gelet op deze toelichting kan naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat de functies bankbediende en telefoniste-receptioniste ongeschikt zijn te achten voor appellante.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- in hoger beroep en € 600,- voor de kosten van een medische expertise, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1244,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2005.