ECLI:NL:CRVB:2005:AU1887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5385 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.E.M.J. Hetharie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van zorgvuldigheid besluitvorming

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die sinds 1 maart 1997 werkzaam was als buitenruimteassistent bij Roteb schoon. Appellant is op 7 mei 1999 uitgevallen voor zijn werk vanwege buik- en bekkenpijn. Op 14 juni 2000 heeft verzekeringsarts J. Jamaludin appellant onderzocht en beperkingen vastgesteld in zijn belastbaarheid, met name ten aanzien van zwaar tillen, frequent buigen en werken onder stoffige en/of koude omstandigheden. Op basis van deze bevindingen heeft arbeidsdeskundige H.H.M. van de Graaf in zijn rapport van 4 december 2000 geconcludeerd dat appellant in staat was om gangbare functies te vervullen, die meer inkomen zouden opleveren dan zijn werk als buitenruimteassistent.

Bij besluit van 26 april 2001 is aan appellant meegedeeld dat hij, na de einde wachttijd van 52 weken, met ingang van 5 mei 2000, geen recht heeft op een uitkering op grond van de WAO, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard na heroverweging door bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes en bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verzekeringsarts zijn conclusies op zorgvuldige wijze had getrokken.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de periode tussen het onderzoek door de verzekeringsarts en het primaire besluit te lang was, waardoor hij in een nadelige bewijspositie zou zijn gebracht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de periode niet dusdanig lang is dat er gesproken kan worden van onzorgvuldige besluitvorming. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de aan de voorgehouden functies verbonden belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5385 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 15 september 2003, onder reg.nr. WAO 02/3412, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 juli 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
I. MOTIVERING
Appellant werkte sinds 1 maart 1997 bij Roteb schoon als buitenruimteassistent.
Op 7 mei 1999 is hij uitgevallen voor dit werk vanwege buik- en bekkenpijn.
Op 14 juni 2000 is appellant onderzocht door verzekeringsarts J. Jamaludin die aanleiding heeft gezien om beperkingen in het belastbaarheidspatroon op te nemen ten aanzien van zwaar tillen, frequent buigen en werken onder stoffige en/of koude omstandigheden.
Arbeidsdeskundige H.H.M. van de Graaf heeft in zijn rapportage van 4 december 2000 vervolgens aan de hand van het belastbaarheidspatroon een aantal gangbare functies geselecteerd, de restricties van die functies toegelicht en geconcludeerd dat hetgeen appellant met deze gangbare arbeid kan verdienen meer is dan met zijn werk als buitenruimteassistent. Bij besluit van 26 april 2001 is aan appellant meegedeeld dat hij, na de einde wachttijd van 52 weken, met ingang van 5 mei 2000, geen recht heeft op een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Het bezwaar tegen dit besluit is, na heroverweging door bezwaarverzekeringsarts
J.W. Heijltjes op 24 februari 2002 en bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer op
25 oktober 2002, bij besluit van 5 november 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder vermelding van de volgende overwegingen, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder:
“De verzekeringsarts heeft zijn conclusies gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en dossierstudie. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts zorgvuldig en volledig is geweest. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Weliswaar ligt er geruime tijd tussen het onderzoek van de verzekeringsarts en het primaire besluit maar het onderzoek door de verzekeringsarts (14 juni 2000) dateert van vlak na datum in geding (5 mei 2000). Het feit dat het daarna nog geruime tijd heeft geduurd voordat het primaire besluit tot stand is gekomen is weliswaar minder wenselijk maar daarmee is het onderzoek nog niet onzorgvuldig te achten.
Uit het voorgaande volgt dat eiser met ingang van 5 mei 2000 in staat geacht moet worden gangbare arbeid te verrichten.
De rechtbank is van oordeel dat de aan de voorgehouden functies verbonden belasting de belastbaarheid van eiser niet overschrijdt. Vergelijking van het inkomen dat de eiser in de geduide functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in zijn eigen werk zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft geen verlies aan verdienvermogen te zien.
Verweerder heeft bij het primaire besluit derhalve terecht en op goede gronden geweigerd eiser een WAO-uitkering toe te kennen.”
Namens appellant wordt in hoger beroep verwezen naar de beroepsgronden van de procedure in eerste aanleg en wordt wederom aangevoerd dat er tussen het moment van het onderzoek door de verzekeringsarts op 14 juni 2000 en de primaire beslissing van 26 april 2001 te veel tijd is verstreken. Appellant is van menig dat hij door deze lange periode in een nadelige bewijspositie is gebracht waarbij het hem is bemoeilijkt c.q. onmogelijk is gemaakt om alsnog zijn (volledige) arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO aan te tonen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad is - evenals de rechtbank - van oordeel dat de periode die ligt tussen het onderzoek door de verzekeringsarts op 14 juni 2000 en het primaire besluit van 26 april 2001 niet dusdanig lang is dat gesproken kan worden van onzorgvuldige besluitvorming.
De Raad merkt tevens op dat het niet opvragen door de verzekeringsarts van informatie bij de huisarts in dit geding niet in strijd is met de Verzekeringsgeneeskundige standaard ‘Communicatie met behandelaars’.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 25 juni 2000 expliciet aangegeven dat op basis van eigen onderzoek en dossierstudie reeds voldoende gegevens aanwezig zijn om tot een zorgvuldig oordeel te komen. Dit is met appellant besproken en deze is hier akkoord mee gegaan. Daarnaast zijn er geen medische stukken in het geding gebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de zorgvuldigheid en volledigheid van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek van gedaagde.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank het bestreden besluit op goede gronden in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
BKH