[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage onder dagtekening 24 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 03/956 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een nadere toelichting verstrekt op het in geding zijnde besluit.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 juli 2005, waar voor appellant is verschenen mr. J. de Vries, kantoorgenoot van mr. Van Harmelen, voornoemd, en waar namens gedaagde met voorafgaand bericht niemand is verschenen.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij geen termen aanwezig acht voor aanhouding van het geding, zoals ter zitting door de vervangend gemachtigde van appellant, mr. De Vries, is verzocht. De ter onderbouwing van dat verzoek aangevoerde omstandigheden, hierop neerkomend dat mr. De Vries zijn collega mr. Van Harmelen - die wegens zwangerschap en bevalling verhinderd is - op korte termijn heeft moeten vervangen en in verband daarmee de gelegenheid heeft ontbroken voor overleg met appellant, acht de Raad ontoereikend voor inwilliging van dat verzoek. In het licht van de aangevoerde reden acht de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat overdracht van de zaak in een eerder stadium niet tot de mogelijkheden heeft behoord. Het wil de Raad voorkomen dat bij een tijdiger overdracht ruimschoots gelegenheid zou hebben bestaan voor overleg met appellant.
Inhoudelijk ligt in dit geding de vraag voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat gedaagdes besluit van 22 januari 2003, hierna: het bestreden besluit, in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 23 september 2002, waarbij gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 18 november 2002 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Appellant handhaaft in hoger beroep zijn door de rechtbank verworpen grieven. Deze komen neer op het volgende. Appellant is de opvatting toegedaan dat zijn beperkingen, voortvloeiend uit zijn rugklachten, niet juist zijn gewaardeerd. Dit hangt volgens hem in het bijzonder samen met het feit dat het vanwege gedaagde ingestelde medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, daar is nagelaten een zogeheten scan te maken en er voorts geen aanmelding heeft plaatsgevonden bij het Rug Advies Centrum (RAC). Bovendien is appellant van mening dat gedaagde zijn standpunt heeft bepaald aan de hand van verouderde medische gegevens. De rechtbank heeft volgens appellant onvoldoende gemotiveerd waarom zij - niettemin - het standpunt van gedaagde juist heeft geacht. In elk geval had de rechtbank een onafhankelijk deskundige dienen te raadplegen. Appellant acht de bij de schatting gebruikte functies ongeschikt voor hem, daar dit voornamelijk zittende functies zijn, waarbij het zitten niet naar eigen goeddunken kan worden gedoseerd. Ten slotte houdt appellant in hoger beroep staande dat gedaagde de verlaging van zijn uitkering niet met inachtneming van een uitlooptermijn van - ten minste - twee maanden heeft aangezegd.
Alvorens in te gaan op deze grieven, overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn dienaangaande inmiddels gevormde rechtspraak, waarvan bijvoorbeeld zijn uitspraak van 9 november 2004, gepubliceerd in RSV 2004/351, dat hij zich kan verenigen met het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven algemene oordeel inzake het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In die rechtspraak heeft de Raad blijk gegeven van het oordeel dat en waarom geen aanleiding bestaat het CBBS als ondersteunend systeem met ingang van 1 januari 2002 bij beoordeling van aanspraken op een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten, niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten.
Voorts ziet ook de Raad evenvermelde grieven van appellant geen doel treffen. Niet valt vooreerst in te zien dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit zou zijn uitgegaan van verouderde medische gegevens. Voorafgaande aan het primaire besluit van 23 september 2002 is appellant laatstelijk op 16 april 2002 op het spreekuur gezien door gedaagdes verzekeringsarts Th. Eckhardt. Nadien is appellant in de bezwaarfase op 8 januari 2003 onderzocht door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts F. van Duijn. De Raad acht aldus genoegzaam aannemelijk dat aan gedaagde bij het nemen van het primaire besluit en het handhaven daarvan in bezwaar bij het bestreden besluit een voldoende actueel beeld voor ogen heeft gestaan van appellants gezondheidssituatie en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen ten tijde hier van belang, te weten 18 november 2002. Appellant heeft overigens ook geen nadere - meer recente - gegevens geproduceerd die steun zouden kunnen verlenen aan zijn kennelijke opvatting dat gedaagde als gevolg van de door hem bekritiseerde gang van zaken met betrekking tot het ingestelde verzekeringsgeneeskundige onderzoek wezenlijke medische informatie zou zijn misgelopen.
Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het medische onderzoek vanwege gedaagde onvoldoende zorgvuldig is geweest. Zoals de rechtbank heeft overwogen hebben gedaagdes verzekeringsartsen bij hun advisering, naast de resultaten van het eigen medische onderzoek van appellant, ook informatie betrokken van appellants huisarts en behandelend orthopedisch chirurg. Hetgeen gesteld is namens appellant met betrekking tot het ontbreken van een scan en van begeleiding door het RAC is in het geheel niet onderbouwd en vermag de Raad dan ook niet tot een ander oordeel te brengen.
Mede in het licht van het vorenoverwogene kan de Raad zich verenigen met de door gedaagde vastgestelde beperkingen. De Raad merkt nog op dat uit de beschikbare medische gegevens, waarvan onder meer de van de behandelend orthopedisch chirurg dr. R.J. Sanders afkomstige informatie alsmede de gegevens als vervat in het expertiserapport van de orthopedisch chirurg dr. L.N.J.E.M. Coene, niet kan worden afgeleid dat ten aanzien van appellant sprake is van ernstiger, op objectiveerbare (rug) afwijkingen terug te voeren, beperkingen, dan de beperkingen die reeds vanwege gedaagde in aanmerking zijn genomen. Van de zijde van appellant zijn, als gezegd, ook geen nadere medische gegevens ingebracht die in die richting wijzen en aldus twijfel oproepen aan de juistheid van het medische oordeel van gedaagde, zodat ook bij de Raad geen behoefte bestaat aan nader deskundigenonderzoek als verzocht.
Er aldus van uitgaande dat de beperkingen van appellant juist zijn gewaardeerd, acht de Raad ook genoegzaam aannemelijk dat appellant op de datum in geding in staat was tot het - in een maximum omvang van 6 uur per dag en 30 uur per week - verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting in aanmerking genomen functies. Aan de Raad is niet kunnen blijken van overschrijdingen in die functies van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Zulks geldt met name ook ten aanzien van het aspect zitten. Appellant wordt in staat geacht om een uur achtereen te zitten. De belasting in de functies blijft daar binnen.
Ten slotte kan appellant evenmin worden gevolgd in zijn opvatting dat de verlaging van zijn uitkering niet met inachtneming van een termijn van twee maanden is aangezegd. Door appellant wordt op zich niet ontkend dat gedaagdes arbeidsdeskundige H. Blankers hem bij brief van 17 september 2002, derhalve op een termijn van twee maanden en een dag, op de hoogte heeft gesteld van de komende herziening van zijn uitkering. Appellants gemachtigde is er niet in geslaagd duidelijk te maken waarom een dergelijke - door hem als informatief aangeduide - brief niet zou kunnen worden aangemerkt als een toereikende schriftelijke aanzegging van de op handen zijnde afschatting.
Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte kan stand houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J.Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.