de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 september 2003, nummer 02/236 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 juli 2005, waar namens appellant is verschenen mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot].
In 1974 is gedaagde een auto-ongeval overkomen waarbij zij een wervelfractuur opliep. Vanaf 1983 is gedaagde, laatstelijk in een volledige werkweek, als bedrijfsleidster gaan werken bij een drogisterij te [woonplaats]. Gedaagde is arbeidsongeschikt geworden als gevolg van borstwervelfracturen en schouderluxatie die zijn ontstaan als gevolg van epileptische insulten.
Met ingang van 31 juli 1987 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend.
In december 1989 stelde de verzekeringsarts J. Maclaine Pont vast dat gedaagde nog beperkingen met betrekking tot het gebruik van de rug en de schouder had. De epilepsie was inmiddels door medicatie geregeld; gedaagde had sinds november 1988 geen epileptische insulten meer gehad. De verzekeringsarts heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld en, nadat de arbeidsdeskundige A. Dorprigter functies had geselecteerd die gedaagde met haar beperkingen nog kon vervullen, is de uitkering ingevolge de WAO van gedaagde met ingang van 1 april 1990 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Tegenover de arbeidsdeskundige Dorprigter heeft gedaagde destijds verklaard dat zij het met die afschatting eens was en dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet zou aanvragen. Ter zitting van de Raad heeft gedaagde verklaard dat zij tegen de afschattingsbeslissing van 22 maart 1990 wel beroep heeft ingesteld maar dat dit beroep wegens termijnoverschrijding niet tot een inhoudelijke behandeling heeft geleid. Gedaagde heeft daarna niet meer aan het arbeidsproces deelgenomen.
Gedaagde heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat zij na 1990 zelf nooit een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid bij appellant heeft ingediend.
In het kader van een wettelijke herbeoordeling heeft de verzekeringsarts A.P.G. Franken gedaagde in december 1997 onderzocht. Die verzekeringsarts constateerde toen dat de rugklachten waren gebleven en dat de epilepsie met medicatie goed geregeld was. Wel had gedaagde steeds meer last gekregen van de schouderluxaties. Zij was daaraan op
15 maart 1996 geopereerd. De verzekeringsarts Franken achtte haar geschikt voor aangepast werk in een volledige werkweek en heeft een nieuw belastbaarheidspatroon opgesteld.
Omdat de arbeidsdeskundige op basis van dit nieuwe belastbaarheidspatroon in het Functie Informatiesysteem onvoldoende functies kon selecteren, die voor gedaagde geschikt zijn, heeft appellant bij besluit van 22 januari 1999 gedaagde vanaf 1 januari 1998 toegenomen arbeidsongeschikt geacht en haar uitkering na afloop van een wachttijd van 52 weken met ingang van 31 december 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Na bezwaar van gedaagde, waarbij zij onder meer heeft aangevoerd dat zij mogelijk ten onrechte in 1990 is afgeschat, heeft appellant als datum van toeneming van de arbeidsongeschiktheid de datum 15 maart 1996, de datum van de operatie aan de linker schouder, aangenomen. Omdat deze datum meer dan 5 jaar is gelegen na 1 april 1990 acht appellant het bepaalde in artikel 39a van de WAO niet van toepassing. Daarom is bij besluit van 28 januari 2002, verder: het bestreden besluit, gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 22 januari 1999 gegrond verklaard en is de uitkering ingevolge de WAO na afloop van een wachttijd van 52 weken met ingang van 14 maart 1997 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op verzoek van de rechtbank heeft de orthopedisch chirurg dr. J.J.A.M. van Raay gedaagde onderzocht. Van Raay, die zich met de door de verzekeringsarts Franken vastgestelde belastbaarheid heeft kunnen verenigen, heeft op een daartoe strekkende vraag van de rechtbank geantwoord dat naar zijn mening de eerste ziektedag niet op 15 maart 1996 dient te worden vastgesteld maar is aangevangen in 1974, toen gedaagde rugklachten kreeg na het auto-ongeval.
De rechtbank heeft aan de hand van het rapport van de orthopedisch chirurg Van Raay geoordeeld dat appellant het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en dat dit besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank is van oordeel dat appellant ten onrechte niet heeft onderzocht of de beperkingen van gedaagde als gevolg van rugklachten mogelijk al voor 15 maart 1996 zijn toegenomen. Om die reden is het bestreden besluit vernietigd.
Appellant bestrijdt in hoger beroep de juistheid van dit oordeel. Voor de gronden waarop het hoger beroep berust, verwijst appellant naar een notitie van de bezwaarverzekeringsarts N. Visser, waaraan de Raad het volgende ontleent:
“…
Samenvatting:
In de tijd tussen de indicatie stelling voor de operatie en/of de plaatsing op de wachtlijst en de daadwerkelijke operatie is er aanleiding om i.v.m. de recidiverende luxaties beperkingen voor arbeid aan te nemen, echter dat was bij betrokkene al sinds februari 1986 gedaan. Voor extra beperkingen in deze periode bestaat geen grond. De informatie vanuit de behandelende sector is hiermee in lijn. De vraagstelling aan collega Van Raaij is niet geheel juist geweest. Immers collega Van Raaij heeft niet kunnen overzien of de wervelfractuur in 1974 tot arbeidsongeschiktheid leidde. Hij heeft wel kunnen aangeven dat er sindsdien beperkingen voor arbeid gelden. Ook wij gaan uit van beperkingen in de rugbelastbaarheid vanaf 1974.
Collega Van Raaij geeft aan dat geleidelijk aan in de loop der jaren de lage rugpijn zijn toegenomen. Hierbij wordt niet de vraag beantwoord of dit dan ook leidt tot een toename van beperkingen voor arbeid. Waar wij van uit gaan is een toename van deze beperkingen na de fracturen Th5 en Th7 met als eerste datum 31 juli 1987. In eerste instantie werd zij volledig arbeidsongeschikt geacht. Na genezing van de fracturen werd betrokkene m.i. v. 1 april 1990 35-45% arbeidsongeschikt geacht. N.a.v. het deskundigen onderzoek door collega Van Raaij is duidelijk dat er zich in de tussentijd tussen het onderzoek door collega Maclaine Pont en 26 november 2002 geen wezenlijke veranderingen in de rugbelastbaarheid van betrokkene hebben voorgedaan. Nader onderzoek naar betrokkenes rugklachten tussen 1989 en 1998 zal daar geen nieuw licht op laten schijnen, immers de bevindingen van de deskundige zijn duidelijk beschreven. Aan de het geven van zwaardere beperkingen van de rugbelastbaarheid ligt inderdaad geen informatie van de behandelende sector ten grondslag, de informatie van de behandelende sector is juist niet in lijn met toegenomen beperkingen van de rugbelastbaarheid zoals vastgesteld door collega Franken, maar is in lijn met een status quo. …”
De Raad moet de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
De verzekeringsarts Franken is bij de opstelling van het belastbaarheidpatroon in december 1997 ervan uitgegaan dat gedaagde gedurende hele dagen in aangepast werk werkzaam kon zijn. Uit zijn rapportage blijkt dat gedaagdes rugklachten niet wezenlijk waren veranderd ten opzichte van de laatste beoordeling uit 1989. Blijkens de reactie van gedaagde was zij het met die opvatting van Franken wel eens.
Voorts blijkt niet van enige melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid van gedaagde vanaf april 1990. Dat gedaagde, zoals zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, nadien in beslag genomen werd door andere zaken -o.a. is een kind enige tijd ernstig ziek geweest- kan de Raad zich wel voorstellen maar doet niet af aan het feit dat gedaagde geen melding heeft gedaan.
De onderhavige herziening, die in 1997 in gang is gezet, komt voort uit een wettelijke herbeoordelingplicht die rust op appellant. Uitsluitend op arbeidskundige gronden is gedaagdes uitkering ingevolge de WAO herzien.
Onder deze omstandigheden en bij gebreke van duidelijke aanwijzingen van het tegendeel moet de Raad het ervoor houden dat appellant door in bezwaar als ingangsdatum voor de toegenomen arbeidsongeschiktheid alsnog voor 15 maart 1996 te kiezen, de aanspraken van gedaagde niet heeft onderschat.
Aan de rapportage van de orthopedisch chirurg Van Raay heeft de Raad geen beslissende betekenis kunnen toekennen, reeds niet omdat deze orthopedisch chirurg overeenkomstig een, onjuiste, vraagstelling door de rechtbank zijn onderzoek heeft gericht op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid en niet op de belastbaarheid van gedaagde in verband met de diverse rugkwetsuren na 1 april 1990.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het door gedaagde ingestelde inleidend beroep moet ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.