[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2003, nummer WAO 02/3235-KRD, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 19 juli 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Bij brief van 18 september 2001 heeft mr. De Jonge namens appellant aan gedaagde verzocht zijn beslissing van 5 juli 2001, waarbij hij heeft geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen en waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, te herzien.
Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld te hebben besloten niet terug te komen van zijn beslissing van 5 juli 2001, omdat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn.
Het namens appellant tegen deze beslissing gemaakte inhoudelijke bezwaar heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar van 19 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank, waarbij het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Gedaagde heeft in het bestreden besluit terecht aangegeven dat in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Voorts is in het bestreden besluit aangegeven dat het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Gedaagdes besluit van 5 juli 2001 is in rechte onaantastbaar geworden. Appellants gemachtigde heeft een op 18 september 2001 gedateerde, nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Zij heeft daarbij aangevoerd dat er nieuwe medische gegevens zijn, die niet zijn meegenomen in het kader van de WAO-beoordeling. Bij brief van 19 december 2001 is de aanvraag nader aangevuld, onder meer met gegevens van het Instituut Psychosofia d.d. 25 september 2001. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, maar om een nadere bespiegeling over reeds bekende feiten met betrekking tot appellants gezondheidssituatie.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 5 juli 2001. In hetgeen door mr. De Jonge is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.