ECLI:NL:CRVB:2005:AU1854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2502 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een gedeeltelijke WAO-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een gedeeltelijke uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan een appellant die als verzekeringsadviseur werkzaam was. Appellant is op 13 november 2001 arbeidsongeschikt geraakt door darm- en hoofdpijnklachten. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 12 november 2001 een uitkering toegekend, vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Dit besluit is later door gedaagde, het Uwv, in stand gehouden na een bezwaarprocedure. Appellant heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank Maastricht heeft op 15 april 2003 het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren tegen de medische beoordeling van zijn beperkingen herhaald. Hij heeft een rapport van psychiater P.W. Pasmans overgelegd, waarin wordt gesteld dat er een urenbeperking zou moeten gelden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de medische beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld en dat het rapport van Pasmans niet doorslaggevend is. De psychiater-psychoanalyticus M.J. van Weers, ingeschakeld door de Raad, heeft in zijn rapport van 21 april 2005 geconcludeerd dat er geen noodzaak is voor een urenbeperking.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het geschilpunt in hoger beroep de vraag betreft of bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant een beperking in uren moet worden meegenomen. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om de conclusies van de deskundige Van Weers te betwisten en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand gelaten. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Uitspraak

03/2502 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij besluit van 12 november 2001 aan appellant met ingang van 7 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Bij besluit van 4 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 15 april 2003, reg. nr. AWB 02/645 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben zich enkele malen in brieven met bijlagen tot de Raad gewend.
Op 21 april 2005 heeft de psychiater-psychoanalyticus M.J. van Weers op verzoek van de Raad van verslag en advies gediend.
Appellant heeft in een schrijven met een bijlage op het rapport van de deskundige Van Weers gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 juli 2005, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, die werkzaam was als verzekeringsadviseur, is op 13 november 2001 arbeidsongeschikt geworden als gevolg van darm- en hoofdpijnklachten.
Bij besluit van 12 november 2001, in stand gelaten bij het bestreden besluit, heeft gedaagde aan appellant ingaande 7 november 2001, na ommekomst van de wachttijd, een uitkering ingevolge de WAO toegekend, vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Dit besluit berust op een medische beoordeling door de verzekeringsarts, waarbij voor appellant beperkingen zijn vastgesteld, neergelegd in een FIS-formulier van 11 september 2001. Met inachtneming van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en heeft hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 52%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit bezwaren van medische aard aangevoerd en ter adstructie daarvan een op zijn verzoek uitgebracht onderzoeksrapport van juli 2002 van de psychiater P.W. Pasmans overgelegd. Deze is in dit rapport onder meer tot de volgende conclusie gekomen: “Het zou wenselijk zijn als onderzochte werk kan doen waarin hij zonder al te veel onderbrekingen en afleiding, kan functioneren in activiteiten die redelijk gestructureerd zijn, en waarin de hoeveelheid tijd die hij eraan kan besteden, hem ook toelaat om het op een degelijke wijze te verrichten. De totale draagkracht per dag zou zijn draagkracht niet moeten overschrijden.” De gemachtigde van appellant heeft in dit rapport gelezen dat voor appellant een urenbeperking zou moeten gelden, hetgeen van de zijde van gedaagde is bestreden.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten, oordelende dat de medische beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij het rapport van de psychiater Pasmans niet van doorslaggevend belang geacht. Weliswaar geeft deze psychiater aan dat de totale arbeidsduur per dag de draagkracht van appellant niet mag overschrijden, maar op grond daarvan kan volgens de rechtbank niet geconcludeerd worden dat een urenbeperking is geïndiceerd.
In hoger beroep heeft appellant aangevochten dat geen medische urenbeperking aangewezen zou zijn. Hij heeft daartoe een brief van de psychiater Pasmans gedateerd 30 juni 2003 overgelegd, waarin deze stelt dat appellant, na een integratietraject, maximaal in staat zou kunnen worden geacht vijf halve dagen per week te werken.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in stand kan blijven, waarbij het geschilpunt in hoger beroep de vraag betreft of voor appellant bij de vaststelling van zijn belastbaarheid een beperking in uren zou dienen te gelden. De door de Raad ingeschakelde psychiater-psychoanalyticus M.J. van Weers heeft in zijn onder I vermelde rapport een daarop gerichte vraag als volgt beantwoord: “Ik kan me verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene. Op grond van de bevindingen bij onderzoek en na kennisneming van het dossier, kom ik niet tot de conclusie dat een urenbeperking noodzakelijk is.”
Appellant heeft na kennisneming van het rapport van de deskundige Van Weers aangevoerd dat de bevindingen van de psychiater Pasmans dienen te worden gevolgd omdat diens onderzoek dichter bij de datum in geding ligt. In een nadere reactie zegt Pasmans zelf dat het verschil in uitkomst tussen zijn rapport en dat van Van Weers verklaard zou kunnen worden uit het feit dat bepaalde voor appellant belastende factoren, zoals de toestand van zijn echtgenote, ten tijde van het onderzoek van Van Weers niet meer golden.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden de in hoger beroep aan de orde zijnde vraag anders te beantwoorden dan de door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige Van Weers in zijn rapport van 21 april 2005. Aan het verweer dat deze deskundige van een veranderd toestandsbeeld zou zijn uitgegaan gaat de Raad voorbij, nu in het rapport van Van Weers is aangegeven dat de toestand van appellant op de datum in geding en die op de datum van zijn onderzoek hetzelfde was.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.