[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 19 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 02/422 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
De rechtbank heeft voldaan aan een verzoek van de Raad tot het verstrekken van informatie.
Bij brief van 20 december 2004 met bijlage heeft gedaagde gereageerd op de namens appellante ingezonden nadere stukken.
Bij brieven van 31 januari, 3 februari en 28 juni 2005, alle drie voorzien van bijlagen, heeft appellantes gemachtigde het standpunt van appellante van een nadere onderbouwing voorzien.
Bij brief van 7 juli 2005 heeft appellante zelf ook nog een toelichting op haar standpunt gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door P.J. Reeser, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. C.J.M. Ackermans, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is op 13 december 1999 wegens in het bijzonder rugklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als secretarieel medewerkster in deeltijd.
Bij besluit van 18 juli 2001 heeft gedaagde geweigerd om appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 11 december 2000, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Uit de aan dat besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gegevens komt het volgende naar voren. De verzekeringsarts van gedaagde heeft tijdens het spreekuur van 31 mei 2001 appellante medisch onderzocht. Vervolgens is informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante. Ondanks een door de verzekeringsarts geconstateerde discrepantie tussen de anamnese en de objectieve onderzoeksbevindingen zijn beperkingen in de rugfunctie van appellante aangenomen. Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante, gezien het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon alsmede de belastinggegevens inzake haar eigen werk, zoals verstrekt door de werkgever, voor dat eigen werk geschikt is te achten.
Hetgeen van de zijde van appellante in bezwaar naar voren is gebracht komt in essentie erop neer dat appellante de opvatting is toegedaan dat zij - aanzienlijk - ernstiger beperkt is dan door gedaagde is aangenomen. Zij zou vanwege haar (lage) rugklachten, in het bijzonder veroorzaakt door twee of meer uitstulpingen tussen haar ruggenwervels, gepaard gaande met navenante pijnen, niet in staat zijn om gedurende periodes van enige betekenis aaneengesloten te zitten. Ook tillen zou onmogelijk zijn. Zij acht zich deswege niet meer in staat tot het verrichten van het eigen werk of anderszins van gangbare arbeid.
De bezwaarverzekeringsarts heeft een eigen medisch onderzoek ingesteld. Ook heeft de bezwaarverzekeringsarts aanvullende informatie ingewonnen bij de psychiater/orthomanueel therapeut H. Moeniralam, die appellante eenmalig op
22 juni 2001 heeft gezien. Op basis van de aldus verkregen gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat de beperkingen die de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen in voldoende mate tegemoet komen aan de objectiveerbare medische situatie.
Bij besluit van 25 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde vervolgens het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2001 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante staande gehouden dat zij als gevolg van haar rugpijnklachten niet in staat is om te werken. Zij heeft ter onderbouwing van haar eigen opvatting een op verzoek van haar gemachtigde door de orthopedisch chirurg dr. M. Dekker omtrent haar opgesteld expertiserapport van 16 september 2002 - voorzien van een groot aantal bijlagen - ingebracht.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de ten aanzien van appellante in aanmerking genomen beperkingen voor onjuist te houden. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat uit het expertiserapport van de orthopedisch chirurg Dekker blijkt dat deze, net als de andere door appellante geraadpleegde specialisten, tot de conclusie komt dat de door appellante geuite klachten niet medisch kunnen worden verklaard. De stelling van appellante dat haar klachten kunnen worden verklaard uit een tweetal uitstulpingen van haar ruggenwervel, waarvan blijkens MRI-scans sprake is, wordt - aldus de rechtbank - niet door de medische stukken onderschreven.
De rechtbank is voorbijgegaan aan de opvatting van Dekker dat de klachten van appellante dusdanig zijn dat, wat dan ook de oorzaak moge zijn, zij hier geen gangbare arbeid mee kan verrichten, daar die opvatting niet naar behoren objectief-medisch is onderbouwd. In het licht van het feit dat er een uitgebreide medische beoordeling heeft plaatsgevonden en de deskundigen het eens zijn over de diagnose “aspecifieke rugklachten” heeft de rechtbank geen termen aanwezig geacht voor een onderzoek door een onafhankelijk deskundige.
De rechtbank heeft zich ten slotte ook kunnen stellen achter het standpunt van gedaagde dat appellante in staat moet worden geacht haar eigen werk te verrichten. De rechtbank acht het niet bezwaarlijk dat geen verwoording belasting van dat eigen werk is opgemaakt, nu door gedaagdes arbeidsdeskundige telefonisch contact is opgenomen met de werkgever. Niet valt volgens de rechtbank in te zien waarom appellante het eigen werk, gezien de aard van de werkzaamheden en het feit dat het voldoende afwisseling biedt ten aanzien van zitten, lopen en staan, niet zou kunnen verrichten.
Ook in hoger beroep heeft appellante haar eigen opvatting staande gehouden. Ter nadere onderbouwing heeft zij gewezen op inmiddels door haar in Duitsland ondergane operaties. Bij onderzoek door middel van een discografie in de Alpha Klinik München was een zogeheten annulusruptuur L3-4 rechts vastgesteld. De op 27 augustus 2003 aldaar uitgevoerde endoscopische nukleotomie L3-4 rechts bleek, na een kortdurende verbetering, geen blijvend soelaas te hebben geboden, waarna op 21 mei 2004 een heroperatie is gevolgd, waarbij is overgegaan tot een discusprothese L3-4 en L4-5. Volgens de aan genoemde kliniek verbonden arts dr. T. Hoogland is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de gevonden annulusruptuur de oorzaak (geweest) van appellantes klachten. Tevens moet volgens deze arts, gegeven het ontbreken van aanwijzingen dat appellante simuleert of haar klachten in het verleden onjuist heeft weergegeven, worden aangenomen dat deze oorzaak van appellantes klachten ook reeds in het jaar 2000 aanwezig is geweest.
In navolging van de rechtbank ziet de Raad de grieven van appellante niet slagen. Ook naar het oordeel van de Raad bevatten de omtrent appellante beschikbare medische gegevens onvoldoende aanwijzingen om ervan uit te gaan dat voor appellante, gemeten aan de in zaken als de onderhavige aan te leggen objectief-medische maatstaf, op de datum in geding ernstiger beperkingen golden dan de beperkingen die reeds vanwege gedaagde reeds in aanmerking zijn genomen. Terecht heeft de rechtbank in dit verband erop gewezen dat geen van de specialisten die appellante hebben onderzocht een afdoende verklaring hebben kunnen vinden voor de klachten van appellante. Dat geldt met name ook voor de orthopedisch chirurg Dekker, die op appellantes verzoek omtrent haar heeft gerapporteerd. Blijkens diens rapport van 16 september 2002 is deze arts, wat betreft de rug van appellante, op basis van het door hem ingestelde onderzoek - waarvan deel uitmaakte een röntgenonderzoek - niet tot een andere conclusie kunnen komen dan dat sprake is van aspecifieke rugklachten zonder radiculaire verschijnselen.
De Raad is voorts van oordeel dat de in hoger beroep geproduceerde gegevens betreffende de door appellante in Duitsland ondergane behandelingen alsmede de door dr. Hoogland verstrekte informatie, als hiervoor weergegeven, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andersluidend oordeel. De Raad acht in dit kader in het bijzonder van belang het tweede rapport van 28 mei 2004 van de orthopedisch chirurg Dekker, waarin deze naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen van dr. Hoogland onder meer opmerkt dat dr. Hoogland weliswaar dezelfde patiënte heeft gezien als hij, maar met een inmiddels veranderd ziektebeeld, aangezien tijdens het door hem (Dekker) gehouden onderzoek geen radiculaire verschijnselen werden waargenomen.
De Raad acht deze reactie van de orthopedisch chirurg Dekker, in navolging van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts in diens commentaar van 30 november 2004, plausibel. In dit verband merkt de Raad nog op dat appellante ter zitting heeft verklaard dat met de laatste operatie in Duitsland haar lage rugklachten - zij heeft nog wel forse klachten hoger in de wervelkolom - zijn verholpen. Voorafgaande aan de operatie had zij zulke ernstige lage rugpijnklachten dat, aldus appellante, zelfs aanraking van de stoel waarin zij gezeten was tot zeer heftige pijnreacties leidde. De Raad acht het onaannemelijk dat dergelijke zeer heftige pijnklachten, indien deze ten tijde in dit geding van belang ook al aan de orde waren, niet aan het licht zouden zijn gekomen bij de diverse medische onderzoeken van appellante, met name die van de beide verzekeringsartsen van gedaagde en meergenoemde orthopedisch chirurg Dekker. Zo wordt in het rapport van de verzekeringsarts H. Stammers van 31 mei 2001 expliciet opgemerkt dat bij onderzoek geen druk- en/of kloppijn over de wervels is vastgesteld. Dit alles wijst er naar het oordeel van de Raad op dat van een met heftige pijnklachten gepaard gaande annnulusruptuur, zoals in 2003 gediagnosticeerd door dr. Hoogland, in december 2000 nog geen sprake was.
Op grond van het bovenstaande dient te worden geconcludeerd dat gedaagde de voor appellante op de datum in geding van toepassing zijnde beperkingen niet heeft onderschat. Daarvan uitgaande en mede gelet op de gegevens inzake het eigen werk van appellante, zoals door de werkgever van appellante aan gedaagdes arbeidsdeskundige verstrekt, is ook de Raad - ten slotte - van oordeel dat genoegzaam aannemelijk is te achten dat appellante in aansluiting op het einde van de wachttijd, met ingang van 11 december 2000, weer geschikt was voor haar eigen secretariële werkzaamheden. Het bestreden besluit, strekkende tot weigering van een WAO-uitkering aan appellante per laatstgenoemde datum, kan mitsdien in rechte stand houden.
De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) N.J. Haverkamp.