E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 oktober 2004, kenmerk JZ/Z60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Enoch voornoemd. Verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, in juli 1995 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende, zogenoemde, Bersiap-periode.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 15 december 1995 op de grond dat van de door eiseres genoemde gebeurtenissen, buiten haar eigen verklaring, geen bevestigingsgegevens zijn overgelegd dan wel verkregen, zodat reeds daarom niet kan worden vastgesteld dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Eiseres heeft tegen dat besluit geen bezwaar ingediend, zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
Een door eiseres in januari 1997 bij verweerster ingediend verzoek het besluit van
15 december 1995 te herzien, heeft verweerster afgewezen bij besluit van 20 juni 1997 op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet.
Tegen dat besluit heeft eiseres evenmin bezwaar ingediend.
In maart 2004 heeft eiseres zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Eiseres heeft in dat verband herhaald - voor zover hier van belang - dat zij bij het begin van de Japanse bezetting in Kota Radja (Atjeh) voor een periode van 3 maanden huisarrest heeft ondergaan.
Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 8 juli 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - samengevat - dat bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
Blijkens het aanvullend beroepschrift en verhandelde ter zitting richt het onderhavige beroep zich uitsluitend tegen het bestreden besluit voor zover verweerster daarbij heeft geweigerd het eerdergenoemde huisarrest alsnog onder de werking van de Wet te brengen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, voor zover aangevochten en gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De hiervoor genoemde aanvraag van maart 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit aangaande de aanvraag van juli 1995.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze rechterlijke toetsing is in dit geval temeer beperkt omdat het hier handelt om een tweede verzoek om herziening.
De Raad moet vaststellen dat eiseres bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvraag had aangevoerd. Weliswaar is ter staving van het door eiseres gestelde huisarrest door mw. Mailoz-Mailowa een verklaring overgelegd, maar deze verklaring plaatst het eerdere besluit niet in een zodanig nieuw licht dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om, onder herziening van dat besluit, alsnog te aanvaarden dat eiseres bij oorlogsgeweld in de zin van de Wet betrokken is geweest. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat uit genoemde verklaring niet naar voren komt dat het binnenshuis verblijven plaats vond vanwege een maatregel door de Japanners vanuit bezettingsoogpunt, maar dat veeleer sprake lijkt te zijn geweest van een kortdurende algemene maatregel tijdens de Japanse inval totdat zij de situatie onder controle hadden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit, voor zover aangevochten, in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G . Kasdorp in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2005.