ECLI:NL:CRVB:2005:AU1817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3157 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid voor sociale verzekeringspremies van een coöperatie

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van een gewezen bestuurder voor de niet-betaalde sociale verzekeringspremies van de Coöperatie [naam bedrijf] 98 U.A. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 augustus 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Arnhem. De appellante, die als gewezen bestuurder van de coöperatie fungeerde, was aansprakelijk gesteld voor een bedrag van f 736.658,64 (€ 334.281,12) over de periode van 11 maart 1994 tot 29 juli 1994. De Raad oordeelde dat appellante niet in staat was het wettelijke vermoeden te weerleggen dat het niet betalen van de premies het gevolg was van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad overwoog dat appellante als bestuurder verantwoordelijk was voor het financiële beleid van de coöperatie en dat zij zich niet had mogen onttrekken aan deze verantwoordelijkheden. De uitspraak bevestigde dat de coöperatie als werkgever was aan te merken en dat de appellante, ondanks haar stellingen van onwetendheid, niet kon ontsnappen aan haar aansprakelijkheid. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was en bevestigde deze.

Uitspraak

03/3157 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 september 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 21 juli 2000, waarbij appellante op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) als gewezen bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemers-verzekeringswetten over de periode van 11 maart 1994 tot 29 juli 1994, verschuldigd door de Coöperatie [naam bedrijf] 98 U.A. ([naam bedrijf]) voor een bedrag van f 736.658,64 (€ 334.281,12).
De rechtbank Arnhem heeft het tegen het besluit van 25 september 2002 ingestelde beroep bij uitspraak van 22 mei 2003, reg. nr. 02/2390 ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 27 juni 2003 heeft mr. P.J. Siekman, advocaat te Hoofddorp, als gemachtigde van appellante op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is nog gereageerd op het verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005, waar namens appellante is verschenen mr. Siekman, voornoemd, en waar gedaagde, zoals tevoren schriftelijk is aangekondigd, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Als namens appellante meegenomen getuigen zijn verschenen en, na het afleggen van de belofte, respectievelijk de eed, gehoord C.J. [getuige], wonende te [woonplaats 2], en
[getuige 2], opsporingsambtenaar bij de FIOD/ECD.
II. MOTIVERING
Gedaagde stelt zich blijkens het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende looncontrole rapport van 20 november 1998 op het standpunt dat [naam bedrijf] als premieplichtig werkgever is aan te merken ten aanzien van ongeveer 1400 Poolse werknemers, die door [naam bedrijf] in de jaren 1994 tot en met 1997 te werk gesteld zijn bij tuinders. [naam bedrijf] heeft deze werknemers nimmer bij gedaagde gemeld, en ten aanzien van hen geen loonopgave gedaan noch premies afgedragen.
Op basis van de bevindingen uit een gezamenlijk onderzoek van zijn opsporingsdienst en de FIOD, de Economische Controle Dienst, de Belastingdienst Hoorn, de Arbeidsinspectie en de Politie Noord-Holland-Noord (hierna: het opsporingsonderzoek) heeft gedaagde de door [naam bedrijf] gehanteerde constructie als vals bestempeld. Deze constructie komt erop neer dat [naam bedrijf] bemiddelt tussen tuinders en Poolse vennootschappen (ook spolka’s genoemd), welke bemiddeling uitmondt in het sluiten van een zogenaamde koop-/verkoopovereenkomst, strekkende tot verkoop van gewassen te velde door de tuinders aan de Poolse vennootschappen. De Poolse vennootschappen dragen vervolgens zorg voor de oogst en/of de bewerking van de gewassen, waarna de bewerkte gewassen door de tuinders terug worden gekocht dan wel ter veiling worden aangeboden.
[naam bedrijf] is op 23 november 1998 ontbonden en opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Op 9 december 1998 heeft gedaagde correctienota’s over 1994 tot en met 1997 aan [naam bedrijf] verzonden. De nota’s zijn onbetaald gebleven, waarna gedaagde de bestuurders van [naam bedrijf] hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld.
Naar aanleiding van deze hoofdelijke aansprakelijkstelling hebben de bestuurders van [naam bedrijf] bezwaar en beroep in gesteld. Bij diverse uitspraken, de Raad verwijst naar de nummers 02/3784, 02/3810 CSV, 02/3807 CSV en 03/1461 CSV, heeft deze Raad gedaagdes besluiten inzake deze hoofdelijke aansprakelijkstellingen bevestigd.
Thans is in geschil het antwoord op de vraag of gedaagde bij besluit van 25 september 2002 appellante als gewezen bestuurder van [naam bedrijf] ingevolge artikel 16d van de CSV terecht hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de door [naam bedrijf] in haar bestuursperiode, die loopt van 11 maart 1994 tot 29 juli 1994, verschuldigde en onbetaald gebleven sociale verzekeringspremie, tot een bedrag vanf 736.658,64 (€ 334.281,12).
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, daarbij overwegende dat appellante er niet in is geslaagd om het wettelijk vermoeden, dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan appellant te wijten onbehoorlijk bestuur, te weerleggen.
Appellante heeft in hoger beroep benadrukt dat zij volstrekt onwetend was van welke activiteit van [naam bedrijf] dan ook. Daartoe is aangevoerd dat zij, naar aanleiding van een suggestie van C.J. [getuige] ([getuige]) in verband met het opzetten van een tweedehands-kledinghandel in Polen, samen met haar echtgenoot, [echtgenoot], [naam bedrijf] heeft opgericht. Toen deze activiteit van appellante en haar echtgenoot niet van de grond kwam, gaf [getuige] te kennen interesse te hebben in overname van de door hen opgerichte coöperatie, waarbij [getuige] activiteiten op het oog had die gericht waren op arbeids-bemiddeling in de kop van Noord-Holland zoals hiervoor omschreven. Appellante en haar echtgenoot hebben hiermee ingestemd en vervolgens [naam bedrijf] “overgedaan” aan [getuige] waarmee zij, naar zij stellen, mede ook vanwege de geografische afstand, elk zicht, op welke activiteit van [naam bedrijf] dan ook, hebben verloren. Ongelukkigerwijs heeft de uitschrijving van zowel appellante als haar echtgenoot als bestuurders van [naam bedrijf], welke uitschrijving zij aan [getuige] hadden overgelaten, eerst op 29 juli 1994 plaatsgevonden.
De Raad overweegt dat het gelet op het bepaalde in artikel 16d, vierde lid, zesde lid, aanhef en onder a, en zevende lid, van de CSV aan appellante als gewezen bestuurder is om het wettelijk vermoeden te weerleggen dat het niet betalen van de premies over de hier in geding zijnde periode van 11 maart 1994 tot 29 juli 1994 het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit betekent dat het op de weg van appellante ligt om aannemelijk te maken dat zij als verantwoordelijk bestuurder in voornoemde periode kon menen dat [naam bedrijf] op een juiste en zorgvuldige wijze aan haar verplichtingen heeft voldaan. Appellante is daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd.
Vast staat dat appellante van 11 maart 1994 tot 29 juli 1994 als bestuurder van [naam bedrijf] stond ingeschreven in het handelsregister. Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad neemt een ieder die zich laat benoemen tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee de verantwoordelijkheid voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon op zich. Aan de (collectieve) verantwoordelijkheid kan een bestuurder zich niet onttrekken door zich afzijdig te houden van het bestuur van die rechtspersoon. Tot deze verantwoordelijkheid behoort tevens de controlerende en corrigerende functie van bestuurders ten opzichte van elkaar. In die context zal een bestuurder zich als regel niet kunnen beroepen op een bepaalde taakverdeling of op de onbekwaamheid van of verwaarlozing van taken door zijn medebestuurders. Gelet op het voorgaande had appellante als bestuurder van [naam bedrijf] ten tijde in geding zich niet afzijdig mogen houden van het te voeren beleid. Ook de door haar echtgenoot kort na de feitelijke overdracht van [naam bedrijf] gegeven mondelinge volmacht, waardoor [getuige] vrij spel kreeg, dient voor rekening en verantwoording van appellante als bestuurder te komen. Door zich totaal afzijdig te houden van het te voeren beleid en zonder in de betrokken periode enig toezicht of controle uit te oefenen, heeft appellante zich ontrokken aan de verantwoordelijkheden die zij als statutaire bestuurder had te dragen. De Raad acht appellante als bestuurder dan ook mede verantwoordelijk voor de door [naam bedrijf] als werkgever niet nagekomen verplichtingen inzake het voeren van een loonadministratie en het doen van opgave van al het door de bij haar in dienst zijnde en in Nederland tewerkgestelde Poolse werknemers genoten loon. Voornoemde omstandigheden dienen gekwalificeerd te worden als kennelijk onbehoorlijk bestuur.
De stellingen van appellante dat zij niets van doen had met de ondernemingsactiviteiten die onder leiding van [getuige] en de zijnen plaatsvonden en de omstandigheid dat de activiteiten in een geheel andere regio plaatsvonden kunnen aan deze verantwoordelijk-heid niet afdoen. De Raad is van oordeel dat gelet op de reeds sedert jaren bestaande goede verstandhouding tussen appellante en haar echtgenoot en [getuige], op het feit dat appellante samen met haar echtgenoot naar aanleiding van een suggestie van [getuige] inzake tweedehands kledinghandel in Polen is overgegaan tot oprichting van [naam bedrijf], en op het feit dat appellante en haar echtgenoot zelf gedurende korte tijd hebben geprobeerd Poolse vrouwen via een vergelijkbare constructie te werk te stellen in de tweedehandskledinghandel, het geenszins aannemelijk is dat appellante geen enkele wetenschap van of bemoeienis met de activiteiten van [getuige] in [naam bedrijf] heeft gehad dan wel had kunnen hebben.
De namens appellante aangevoerde stelling dat [naam bedrijf] niet als premieplichtig lichaam is aan te merken dient te falen. In een aantal uitspraken inzake hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van [naam bedrijf] heeft de Raad reeds uitgesproken dat [naam bedrijf] als werkgever is aan te merken en dientengevolge premies verschuldigd is.
De ter zitting van de Raad namens appellante opgeworpen stelling dat de hoogte van het bedrag van aansprakelijkstelling niet juist is aangezien tevens sprake was van niet tot het loon te rekenen onkostenvergoedingen, dient verworpen te worden op de grond dat niet is gebleken van afzonderlijk vastgestelde en betaalde onkostenvergoedingen.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat appellante er niet in is geslaagd het wettelijke vermoeden dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, te weerleggen. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.M. Reijnierse.
JK/1185