E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 maart 2003, kenmerk JZ/W60/2003/0198, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005. Daar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren in 1919 in het voormalige Nederlands-Indië, in december 1997 bij verweerster aanvragen ingediend om toekenning van - onder meer - een periodieke uitkering ingevolge de Wet als (zelf-)vervolgde dan wel als weduwe van [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]) die op [in] 1972 is overleden.
Bij besluiten van 29 mei 1998, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 december 1998 respectievelijk 26 januari 1999, heeft verweerster op die aanvragen afwijzend beslist. Daartoe werd overwogen dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres respectievelijk [echtgenoot] vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Bovendien werd overwogen dat ten aanzien van eiseres noch [echtgenoot] voldaan is aan de voorwaarden met betrekking tot nationaliteit en woonplaats en evenmin sprake is van een hechte en duurzame verbondenheid met de Nederlandse-Indische samenleving.
Het door eiseres tegen voornoemd besluit van 26 januari 1999 ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 11 januari 2001, nr. 00/1780 WUV, niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de in dezen geldende beroepstermijn van dertien weken. Het tegen voornoemde uitspraak gedane verzet is door de Raad bij uitspraak van 6 december 2001 ongegrond verklaard.
In januari 2002 heeft eiseres zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering ingevolge de Wet als (zelf-)ver-volgde dan wel als weduwe van [echtgenoot].
Verweerster heeft deze aanvragen afgewezen bij besluit van 29 augustus 2002, zoals
na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond
- samengevat - dat bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld, zodat geen aanleiding bestaat de eerdere besluiten te herzien.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De hiervoor genoemde aanvragen van januari 2002 dragen, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van verzoeken om herziening van de door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelden besluiten aangaande de aanvragen van december 1997.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dat brengt met zich dat de Raad de besluiten slechts met terughoudendheid kan toetsen.
De Raad moet vaststellen dat eiseres bij onderhavige herzieningsverzoeken en in bezwaar tegen de besluiten op die verzoeken in wezen heeft herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvragen had aangevoerd.
Eiseres heeft haar herzieningsverzoeken ook niet vergezeld doen gaan van - relevante - gegevens die aan verweerster bij het nemen van eerder genoemde besluiten niet bekend waren en op onderhavige kwesties een nieuw licht werpen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.