ECLI:NL:CRVB:2005:AU1641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1934 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van het recht op een WAO-uitkering wegens volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze zaak gaat het om de ontzegging van het recht op een WAO-uitkering aan gedaagde, die bij aanvang van zijn verzekering volledig arbeidsongeschikt zou zijn geweest. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch aangevochten, die had geoordeeld dat gedaagde ten onrechte was ontzegd dat recht. De rechtbank oordeelde dat gedaagde, geboren op 11 oktober 1975, bij aanvang van zijn verzekering op 15 augustus 1994 niet volledig arbeidsongeschikt was, omdat hij tot 21 december 1998 loonvormende arbeid had verricht. De Raad heeft de zaak behandeld op 3 juni 2005, waarbij gedaagde niet aanwezig was. De Raad concludeert dat er geen voldoende ondubbelzinnige indicaties zijn voor reële arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Gedaagde heeft gedurende een aantal jaren zijn functie als wasserijmedewerker naar behoren vervuld, en zijn uitval was te wijten aan externe factoren die de werkdruk verhoogden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om gedaagde de WAO-uitkering te ontzeggen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

03/1934 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 21 februari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 01/2613 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, bij schrijven van 18 juni 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden 3 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde, met schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat appellant bij het thans bestreden op bezwaar genomen besluit van 20 september 2001 heeft gehandhaafd het besluit van 14 december 1999 waarbij gedaagde na 19 december 1999 het recht op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is ontzegd, op de grond dat hij bij aanvang van zijn verzekering reeds volledig arbeidsongeschikt was. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 30, eerste lid, onder a, van deze wet. Tussen partijen is niet in geschil dat de verzekering van gedaagde laatstelijk is aangevangen op 15 augustus 1994.
De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat appellant in navolging van de verzekeringsarts van juiste medische beperkingen is uitgegaan en dat die beperkingen bij gedaagde (geboren 11 oktober 1975) reeds op 17-jarige leeftijd bestonden en sindsdien niet zijn gewijzigd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er voor gedaagde bij de aanvang van zijn verzekering geen passende functies waren te duiden. Zij heeft het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige onderschreven dat het voor gedaagde wel mogelijk was en is om loonvormende arbeid te verrichten, maar dat hij is aangewezen op beschutte omstandigheden. Daaruit heeft de rechtbank evenwel niet de conclusie getrokken dat gedaagde op 15 augustus 1994 geheel arbeidsongeschikt was. Daarbij heeft de rechtbank betekenis toegekend aan de omstandigheid dat gedaagde van 15 augustus 1994 tot 21 december 1998 loonvormende arbeid heeft verricht, dat de werkgever rekening hield met zijn beperkingen en dat hij tot in 1997 die werkzaamheden zonder noemenswaardig ziekteverzuim heeft verricht. Ook heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat gedaagde onweersproken had gesteld dat hij eerst is uitgevallen, nadat zijn werkzaamheden zwaarder werden en dat gesteld noch gebleken is dat hij tot die tijd geen normale arbeidsprestatie heeft geleverd. Gelet op de duur van meer dan twee jaar dat gedaagde de werkzaamheden heeft volgehouden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden staande gehouden dat gedaagde niet in staat was op 15 augustus 1994 deze werkzaamheden te verrichten. Er was dus geen sprake van algehele arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Appellant heeft, aldus de rechtbank, derhalve ten onrechte van de in artikel 30, eerste lid, onder a, van de WAO bedoelde bevoegdheid gebruik gemaakt. De rechtbank heeft op grond hiervan het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen.
In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat beschut werk geen uitgangspunt kan zijn bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Gedaagde was bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt, omdat er rekeninghoudend met zijn beperkingen geen functies te duiden zijn.
Gedaagde heeft van zijn kant aangevoerd dat hij een volwaardig werknemer was en dat, hoewel er enige rekening werd gehouden met zijn werktempo, daaruit niet de conclusie kan volgen dat hij in hoge mate werd gespaard. Zijn opdrachten verschilden niet van die aan de andere werknemers en de uitvoering daarvan lag niet onder het gemiddelde niveau van de werknemers. De problemen ontstonden pas bij het tot onredelijke proporties opvoeren van de werkdruk en –zwaarte. Voorts heeft gedaagde gewezen op het Besluit buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid (WAO, WAZ en Wajong), Stcrt. 1998, 140, met betrekking tot de hantering door appellant van de in artikel 30 van de WAO neergelegde bevoegdheid. Ter zitting heeft appellant opgemerkt dat als wordt uitgegaan van het Besluit Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid van 1 juni 2004 (Stcrt. 2004, 115) de uitkomst evenals onder het hiervoor genoemde besluit is dat vanwege de bij gedaagde bestaande volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering volledige weigering van WAO-uitkering op haar plaats is.
De Raad overweegt als volgt.
Het bestreden besluit kan alleen in stand blijven indien juist is dat gedaagde op 15 augustus 1994 reeds volledig arbeidsongeschikt was. De Raad heeft in eerdere uitspraken overwogen dat het in het algemeen niet voor de hand ligt om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij vóór het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO, reeds arbeidsongeschikt was. Het enkele bestaan van klachten vóór of bij aanvang van de verzekering is niet toereikend.
Voorts overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie toepassing van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, onder a, van de WAO slechts kan plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan bij de aanvang van de verzekering van een reële arbeidsongeschiktheid, en niet slechts van een verhoogd risico tot het ontstaan van arbeidsongeschiktheid.
Aan het rapport van 19 augustus 1999 van de arbeidsdeskundige G. van der Velden, die overleg heeft gevoerd met de werkgever van gedaagde, ontleent de Raad dat gedaagde volgens de werkgever in zijn werk in de wasserij in het begin net binnen de marge had gefunctioneerd, maar dat zijn prestaties terugliepen en dat er sprake was van een stijgend ziekteverzuim. Een aanwijzing dat gedaagde aanvankelijk binnen de marge heeft gefunctioneerd ziet de Raad gelegen in de omstandigheid dat gedaagde eerst via de Stichting Banenpool/JWG Gemert bij zijn werkgever is geplaatst, vervolgens aansluitend een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met zijn werkgever heeft gesloten en na expiratie daarvan per 1 maart 1997 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn werkzaamheden bij deze werkgever heeft verricht. Aan deze opvolging van arbeidsovereenkomsten kan niet de conclusie worden verbonden dat gedaagde in de ogen van zijn werkgever van de aanvang af onder de maat heeft gepresteerd. Daarenboven blijkt uit deze arbeidsovereenkomsten dat gedaagde jegens zijn werkgever aanspraak had op het op grond van de van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst bij zijn functie behorende loon. Op geen enkele wijze is gebleken dat dit loon niet metterdaad in zijn geheel aan gedaagde door zijn werkgever is betaald, of dat de werkgever, omdat gedaagde als arbeidsgehandicapte zou zijn aan te merken, een tegemoetkoming in de loonkosten ontving. Dat sprake is geweest van een stijgend ziekteverzuim, zoals de werkgever heeft gesteld, valt aan de beschikbare gedingstukken niet te ontlenen, voorzover althans dit betreft de periode tot medio 1997. Met betrekking tot de periode nadien is wel sprake van meer ziekteverzuim, maar gedaagde heeft onweersproken daaromtrent gesteld dat dit mede te maken had met buiten de werkkring liggende oorzaken, zoals een botbreuk, een liesbreuk en een voorhoofdsholteontsteking. Uit het rapport van 21 april 1999 van de verzekeringsarts i.o. A. Deitz wordt wel duidelijk dat gedaagde voor zijn uitval op 21 december 1998 met zijn werkgever problemen had over zijn inzet bij fysiek zwaarder werk en dat onenigheid bestond over het inwerken door gedaagde van een aantal weinig Nederlands sprekende Poolse werknemers, waartoe hij zich niet in staat achtte. In het eerder genoemde rapport van de arbeidsdeskundige Van der Velden is opgemerkt dat gedaagde heeft toegegeven dat hij altijd op zijn tenen heeft moeten lopen om het werk aan te kunnen en dat het verhoogde ziekteverzuim van zijn collega’s voor zijn ziekmelding een luxerend moment vormde. Ten slotte wijst de Raad in dit verband op de conclusie in het rapport van
19 september 2001 van de bezwaararbeidsdeskundige W. Heijmans, dat de op gedaagde afgestemde arbeidsomstandigheden op enig moment veranderd zijn.
Uit het vorenstaande in onderlinge samenhang beschouwd leidt de Raad niet af dat in dit geval sprake is van voldoende ondubbelzinnige indicaties voor het bestaan van reële arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Gedaagde heeft met de bij hem bestaande medische beperkingen gedurende een aantal jaren, kennelijk naar behoren, zijn functie van wasserijmedewerker vervuld en zijn uitval is veroorzaakt door een of meer van buiten komende oorzaken waardoor het werk zwaarder is geworden, althans die oorzaak is niet gelegen geweest in de omstandigheid dat het oorspronkelijk door hem verrichte werk van de aanvang af voor hem niet geschikt was. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aan deze functie verbonden werkzaamheden overeenkomstig de krachten en bekwaamheden van gedaagde zijn en dat zijn medische beperkingen daaraan niet in voor dit geding relevante mate in de weg hebben gestaan. Nu gedaagde in elk geval geschikt was een functie, te weten de functie waaruit hij is uitgevallen, bij aanvang van de verzekering te vervullen, is hij, anders dan appellant bij het bestreden besluit heeft aangenomen, niet volledig arbeidsongeschikt te achten. De omstandigheid dat appellant bij raadpleging van het Functie-Informatie-Systeem geen geschikte functies heeft kunnen vinden is dan niet van belang.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellant ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bij artikel 30, eerste lid, onder a, van de WAO toegekende bevoegdheid tot het buiten aanmerking laten van bij de aanvang van de verzekering bestaande algehele arbeidsongeschiktheid.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit is vernietigd, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MR