ECLI:NL:CRVB:2005:AU1574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5345 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de hoogte van het dagloon in WAO-schatting na hoger beroep

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. P. Goettsch, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2004. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond verklaard. Appellant was in 1998 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waarbij het dagloon was vastgesteld op f 153,84 (€ 69,81). In hoger beroep betwistte appellant de juistheid van deze vaststelling en voerde aan dat zijn werkelijke verdiensten bij zijn werkgevers ATS en CSU hoger waren dan in de stukken vermeld. Hij stelde dat gedaagde ten onrechte bepaalde bedragen die hij tijdens zijn vakantie ontving, niet had meegerekend en dat de wijziging van het dagloon niet correct was doorgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 14 juli 2005 behandeld, maar beide partijen waren niet verschenen. De Raad overwoog dat de grief van appellant met betrekking tot het loon bij CSU in feite geen geschil meer inhield. De Raad concludeerde dat de betalingen van de WAO-uitkering naar het vastgestelde dagloon correct waren en dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan door mr. B.J. van der Net als voorzitter, bijgestaan door mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 augustus 2005. De Raad concludeerde dat gedaagde de vaststelling van het WAO-dagloon op juiste wijze had uitgevoerd, en dat de door appellant aangevoerde grieven niet tot een andere conclusie konden leiden.

Uitspraak

04/5345 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2004 met kenmerk 03/9.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 8 juni 2005 en 12 juli 2005 zijn van de zijde van appellant nadere gegevens ingezonden.
Gedaagde heeft ter zake op 13 juli 2005 een reactie aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 juli 2005, waar partijen - met berichten vooraf - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is bij besluit van 17 mei 1998 door gedaagde met ingang van 6 mei 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het dagloon is daarbij vastgesteld op f 153,84 (€ 69,81).
Gedaagde heeft het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 25 juni 1999 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van
26 februari 2002 door de rechtbank Amsterdam gegrond verklaard. In deze uitspraak is overwogen dat tussen partijen niet langer in geschil is dat appellant gedurende de referteperiode van 6 mei 1996 tot 6 mei 1997 steeds 60 uren per maand voor zijn werkgever CSU heeft gewerkt en appellant inmiddels een daarop gebaseerde nabetaling van deze werkgever heeft ontvangen. Gedaagde dient het dagloon met inachtneming van de nieuwe gegevens te herzien en opnieuw vast te stellen.
Gedaagde heeft in deze uitspraak berust en bij besluit van 28 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) het dagloon vastgesteld op f 157,64 (€ 71,53).
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat gedaagde in zijn op 12 mei 2004 ingezonden berekening, waarin de verdiensten bij CSU en ATS zijn opgenomen, het dagloon in overeenstemming met de Algemene Dagloonregelen WAO (hierna: Dagloonregelen) heeft berekend. Nu in het bestreden besluit is uitgegaan van een hoger dagloon dan uit deze berekening volgt heeft gedaagde het dagloon niet te laag vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de uitspraak bestreden. Hij stelt zich op het standpunt dat hij bij beide werkgevers meer heeft verdiend dan in de stukken is vermeld. Met betrekking tot het loon bij ATS heeft gedaagde volgens appellant ten onrechte de bedragen die appellant tijdens zijn vakantie werden uitbetaald buiten beschouwing gelaten. Met betrekking tot het loon bij CSU spreekt appellant het vermoeden uit dat de wijziging van het dagloon op grond van het feit dat het dienstverband bij CSU geen 40 maar 60 uur per vier weken betrof door gedaagde feitelijk niet is doorgevoerd, aangezien de WAO-uitkering van appellant in de periode van juli 1999 tot juli 2004 niet noemenswaardig is verhoogd. Appellant stelt evenmin een nabetaling van gedaagde te hebben ontvangen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet op grond van de gedingstukken geen grond voor het oordeel dat gedaagde aan de vaststelling van het WAO-dagloon ten onrechte de door hem opgestelde berekening ten grondslag heeft gelegd.
Gedaagde heeft zich daarbij gelet op artikel 1, derde lid, aanhef en onder e, van de Dagloonregelen terecht op het standpunt gesteld dat de van ATS ontvangen bedragen aan uitbetaalde vakantietijd niet tot het in het dagloon te verdisconteren loon behoren. Uit de berekening van 12 mei 2004 blijkt dat gedaagde 8% vakantietoeslag in aanmerking heeft genomen. Voorzover appellant in het refertejaar meer vakantietoeslag (op de overgelegde loonstroken vermeld onder de noemer vakantiegeld) heeft ontvangen betrof dat vakantietoeslag over vóór het refertejaar genoten loon.
Wat betreft de grief met betrekking tot het in het dagloon opgenomen loon bij CSU stelt de Raad vast dat appellant in zijn nadere reactie van 8 juni 2005 reeds heeft opgemerkt dat hierover in feite geen geschil meer bestaat. De vraag of de betalingen van de WAO-uitkering naar het - naar thans blijkt - op juiste wijze, althans niet te laag, vastgestelde dagloon hebben plaatsgevonden staat in dit geding niet ter beoordeling van de Raad.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.M. Reijnierse.
MvK05085