ECLI:NL:CRVB:2005:AU1549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2024 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 1979 na een hartinfarct niet meer als kelner/chef de rang werkzaam is. Appellant ontving aanvankelijk een WAO-uitkering op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar deze is in de loop der jaren herzien. De laatste herbeoordeling vond plaats op 1 oktober 2001, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant verzocht om een herkeuring vanwege verslechtering van zijn medische klachten, maar het Uwv concludeerde dat de klachten voortvloeiden uit een andere ziekteoorzaak en dat er geen aanleiding was om de mate van arbeidsongeschiktheid te verhogen.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellant zorgvuldig hadden vastgesteld en dat er geen medische gegevens waren overgelegd die zouden wijzen op een andere beoordeling. De Raad concludeerde dat de artrose van het rechterenkelgewricht geen extra beperkingen met zich meebracht en dat appellant in staat was om de resterende functies te vervullen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de noodzaak voor appellanten om relevante medische gegevens aan te leveren ter ondersteuning van hun claims. De Raad oordeelde dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% terecht was en dat er geen termen aanwezig waren voor een hogere uitkering.

Uitspraak

03/2024 WAO
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café- en Aanverwante bedrijven.
Namens appellant heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2003, nr. WAO 02/1371, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft gedaagde op verzoek van de Raad nog stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 1 oktober 2004 heeft mr. N. Desloover, advocaat te Rotterdam, zich gesteld als opvolgend raadsman van appellant in deze procedure.
Bij brief van 14 juni 2005 heeft gedaagde nog een nadere rapportage van een bezwaarverzekeringsarts in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005, waar appellant -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam geweest als kelner/chef de rang. In februari 1979 heeft hij deze werkzaamheden gestaakt na een hartinfarct. Gedaagde heeft daarop met ingang van 9 februari 1980, onder meer, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant enige keren herzien en nader vastgesteld, laatstelijk vanaf 1 april 1995 naar de mate van 35 tot 45%. Uit de gedingstukken blijkt dat per laatstgenoemde datum beperkingen zijn aangenomen voor appellant verband houdend met hart-, voet- en enkelklachten.
Appellant heeft in oktober 2000 aan gedaagde verzocht om een herkeuring, omdat zijn medische klachten vanaf 1 juni 2000 waren verslechterd. De verzekeringsarts van gedaagde is vervolgens tot de slotsom gekomen dat sprake is van een toename van de klachten van de rechtervoet van appellant, maar dat deze klachten voortvloeien uit een andere ziekte oorzaak, namelijk een artrose, dan de voordien bestaande klachten aan met name de linker voet, als gevolg van een fascitis plantaris. Daarop heeft gedaagde bij besluit van 15 februari 2001 geweigerd om op grond van artikel 43a van de WAO aan appellant een uitkering (bedoeld zal zijn: een hogere uitkering) toe te kennen. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft gedaagde aan appellant bericht dat zijn arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 2001 is herbeoordeeld en dat besloten is de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vast te stellen op 35 tot 45%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met een oud myocard infarct, extrasystolen en adipositas. Met beperkingen als gevolg van de artrose van de rechter enkel van appellant is geen rekening gehouden, omdat die klachten zouden voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 37,4%.
Naar aanleiding van de door appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaren heeft een bezwaarverzekeringsarts medische informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. Op grond van deze informatie is geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bij besluit van 24 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de aan appellant voorgehouden functie van gegevensbewerker niet wordt gehandhaafd, hetgeen leidt tot een wijziging van de resterende verdiencapaciteit en een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid tot 40,2%.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat gelet op hetgeen namens appellant is aangevoerd, er geen aanleiding is de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen voor onjuist te houden en dat aangenomen moet worden dat de geduide functies binnen de medische beperkingen van appellant blijven.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is de geduide functies te vervullen. Voorts heeft gedaagde een nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd, waarin wordt aangegeven dat wanneer wel rekening wordt gehouden met de artrose van het rechterenkelgewricht er geen aanleiding bestaat meer beperkingen aan te nemen, nu in het belastbaarheidspatroon reeds beperkingen ten aanzien staan, lopen en hurken zijn opgenomen.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 oktober 2001 terecht ongewijzigd heeft vastgesteld op 35 tot 45%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of voor appellant op en na 1 oktober 2001 meer beperkingen golden ten aanzien van het verrichten van arbeid dan gedaagde heeft aangenomen. Door gedaagde is aanvankelijk geen rekening gehouden met eventuele beperkingen voortvloeiend uit de artrose van het rechterenkelgewricht van appellant, omdat sprake zou zijn van een andere ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de WAO. De Raad stelt vast dat door gedaagde niet nader is gemotiveerd waarom de artrose van het rechterenkel- gewricht aangemerkt moet worden als een kennelijk andere ziekteoorzaak, gelet op de al langer bestaande voetklachten van appellant. Voorts heeft gedaagde niet onderzocht of de uit deze afwijking voortvloeiende beperkingen hebben geleid tot een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. In hoger beroep heeft gedaagde echter gemotiveerd aangegeven dat de artrose leidt tot beperkingen voor appellant ten aanzien van staan, lopen en hurken en dat met die beperkingen in het opgestelde belastbaarheidpatroon reeds in voldoende mate rekening is gehouden.
Nu de artrose niet leidt tot meer beperkingen voor appellant is de Raad van oordeel dat in het midden kan worden gelaten of de artrose aangemerkt moet worden als een kennelijk andere ziekteoorzaak. Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen de voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op zorgvuldige wijze hebben vastgesteld en dat daarbij in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van appellant. Ook in hoger beroep zijn door appellant geen medische of andere gegevens overgelegd, waaruit afgeleid kan worden dat meer of andere beperkingen voor hem dienen te gelden.
Voorts is ook de Raad van oordeel dat appellant, rekening houdend met de aldus vastgestelde beperkingen en het feit dat de belasting in de voorgehouden functies ten aanzien van staan en lopen beduidend minder is dan de maximale belastbaarheid van appellant, in staat moet worden geacht de resterende 5 functies te vervullen. Daarbij wijst de Raad erop dat gedaagde met betrekking tot enkele overschrijdingen van de aangegeven belastbaarheid in die functies gemotiveerd heeft toegelicht dat die functies voor appellant geschikt zijn te achten. Gelet op de resterende verdiencapaciteit in die functies en het maatmaninkomen van appellant heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht ongewijzigd vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.