ECLI:NL:CRVB:2005:AU1482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1886 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de arbeidsongeschiktheid van de appellant vaststelde op 35 tot 45%. De appellant, die in eerste instantie een WAO-uitkering ontving, was het niet eens met de beslissing van het Uwv om zijn uitkering niet te wijzigen. De zaak is ontstaan na de invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uwv het Landelijk instituut sociale verzekeringen verving. De appellant heeft zijn bezwaar tegen het besluit van het Uwv, dat zijn uitkering niet wijzigde, ongegrond verklaard gekregen. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.A.M. Staal.

Tijdens de zitting op 27 mei 2005 was de appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. K. van der Wal. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet kon slagen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat de appellant in staat was om gedurende een voltijdse werkweek lichte arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat de door de appellant ingebrachte medische gegevens, waaronder een rapport van cardioloog dr. H.A. Bosker, onvoldoende onderbouwd waren om de vastgestelde belastbaarheid te betwisten. De Raad concludeerde dat de functies die aan de appellant waren voorgehouden, zoals naaister meubelbekleding en bloemist, passend waren binnen de vastgestelde belastbaarheid. De Raad wees ook op de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald, die de mate van arbeidsongeschiktheid bevestigde.

Uitspraak

03/1886 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 4 augustus 2000, waarbij hij heeft bepaald dat er geen redenen zijn om appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, te wijzigen.
Bij uitspraak van 11 maart 2003, nr. 01/1024 WAO, heeft de rechtbank Arnhem appellants beroep tegen het besluit van
18 mei 2001 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift van 6 mei 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met als bijlage een rapportage van de bezwaar-arbeidsdeskundige J.J. van der Naald van 16 juni 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 mei 2005, waar appellant - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Wal, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 17 maart 1998 heeft gedaagde appellant per 24 maart 1998 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij de eerstejaars herbeoordeling in het kader van de uitvoering van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsonge- schiktheidsregelingen (TBA) heeft gedaagde bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 34 tot 45%.
De verzekeringsarts R. Weijers heeft naar aanleiding van de claim uitval per 5 juni 2000 appellant op 31 juli 2000 op het spreekuur opgeroepen en in zijn rapportage van dezelfde datum als conclusie neergelegd dat er geen sprake is van een wijziging van de belastbaarheid zoals die was vastgesteld op 22 januari 1998.
Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 18 mei 2001 heeft gedaagde bepaald dat er geen redenen zijn om appellants uitkering qua klasse te wijzigen.
In beroep heeft appellant een expertise-verslag van de cardioloog dr. H.A. Bosker d.d. 19 september 2002 overgelegd. Deze arts heeft een aantal kanttekeningen geplaatst bij de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, het belastbaarheids- patroon aangescherpt en er zijn twijfel over uitgesproken of appellant wel gedurende 38 tot 40 uur per week kan werken.
De rechtbank heeft overwogen dat de aan appellant voorgehouden functies van naaister meubelbekleding, wikkelaar en bloemist/verspener binnen het door Bosker, voornoemd, aangescherpte belastbaarheidspatroon blijven. Verder is de rechtbank van oordeel dat Bosker onvoldoende heeft onderbouwd waarom appellant de genoemde functies niet gedurende hele dagen zou kunnen vervullen.
Gelet hierop heeft de rechtbank het besluit van 18 mei 2001 in stand gelaten.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat is om gedurende een volledige werkweek arbeid te verrichten en dat, aangezien ook Bosker dat als twijfelachtig heeft beoordeeld, de rechtbank het oordeel van de deskundige zwaarder had moeten laten wegen dan dat van de verzekeringsarts of zelf een deskundige in had moeten schakelen. Appellant heeft verder aangegeven dat hij zich niet kan vinden in de overweging van de rechtbank dat de vraag of hij de geduide functies kan vervullen los moet worden gezien van stressgevende factoren in de thuissituatie.
Ten slotte heeft appellant nog een grief geuit over de toepassing van de reductiefactor.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant terecht in staat is geacht om gedurende een voltijdse werkweek lichte arbeid te verrichten. Bosker heeft aangegeven dat hij, mede op grond van stressgevende factoren uit de thuissituatie (de zorg voor een echtgenote die ernstig beperkt is vanwege een gecombineerde hart-longaandoening), betwijfelt of appellant gedurende een volledige werkweek kan werken. Deze vraag kan verder onbesproken blijven nu de verzekeringsarts Weijers op 31 juli 2000 heeft gerapporteerd: “ongehuwd, alleen wonend in de kost”. De Raad moet hieruit afleiden dat de door Bosker genoemde stressgevende factoren in de in geding zijnde periode nog geen rol speelden.
Appellant heeft het hoger beroep niet met nadere medische gegevens onderbouwd en de Raad ziet dan ook geen aanleiding om de - door Bosker aangescherpte - belastbaarheid voor onjuist te houden.
De functies naaister meubelbekleding, wikkelaar en bloemist/verspener blijven binnen de door Bosker bijgestelde belastbaarheid en zijn naar ook het oordeel van de Raad passend te achten. Met betrekking tot de opmerking van appellant over de toepassing van de reductiefactor wijst de Raad op de nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige
Van der Naald, voornoemd, waarin is uiteengezet dat, uitgaande van een 40-urige werkweek, de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is bepaald in de klasse 35 tot 45% in welke uiteenzetting de Raad kan vinden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.