ECLI:NL:CRVB:2005:AU1436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/376 CSV + 04/386 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake fraudeonderzoek bij horeca-onderneming en correctie van loonadministratie

In deze zaak heeft [naam B.V.] hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin het beroep van [naam B.V.] tegen een besluit van het Uwv gegrond werd verklaard. Het Uwv had correctienota's en boetenota's opgelegd aan [naam B.V.] naar aanleiding van een fraudeonderzoek dat door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de berekening van de hoogte van de gecorrigeerde lonen door het Uwv onvoldoende gemotiveerd was.

[naam B.V.] betwistte deze uitspraak en voerde aan dat het Uwv het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel had geschonden en niet aan de bewijslast had voldaan. Daarnaast stelde [naam B.V.] dat de redelijke termijn was overschreden en dat de hoogte van de boetenota's niet in verhouding stond tot de verwijtbaarheid. Het Uwv daarentegen betoogde dat de berekeningen correct waren en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de berekeningen onduidelijk waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de berekeningen van het Uwv voldoende onderbouwd waren en dat de argumenten van [naam B.V.] niet konden leiden tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van [naam B.V.] niet kon slagen, terwijl het hoger beroep van het Uwv wel slaagde. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank voor het overige, maar vernietigde de uitspraak waar het ging om de proceskosten en griffierechten.

De Raad benadrukte dat er voldoende bewijs was voor de conclusie dat [naam B.V.] niet-verantwoorde lonen had uitbetaald en dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat er sprake was van ernstige fraude. De opgelegde boetenota's werden als gerechtvaardigd beschouwd, gezien de omvang van de fraude.

Uitspraak

04/376 CSV + 04/386 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: [naam B.V.],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens [naam B.V.] heeft mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, kenmerk 02/1036, van 10 december 2003. In die uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [naam B.V.] tegen het besluit van het Uwv van 21 augustus 2002 - hierna: het bestreden besluit - gegrond verklaard.
Tegen dezelfde uitspraak heeft ook het Uwv hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben op elkaars hoger beroepschrift gereageerd in een verweerschrift.
De gedingen zijn behandeld - gevoegd met de zaken 04/664 CSV en 04/704 CSV - ter zitting van de Raad, gehouden op
2 juni 2005, waar namens [naam B.V.] is verschenen mr. M. Kaaij, kantoorgenoot van mr. Kerckhoffs, en waar het Uwv zich, na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen, heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
[naam B.V.] is een dochteronderneming van [Naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]). [naam bedrijf] heeft als activiteit exploitatie en beheer van alsmede handel in horeca- en handels-ondernemingen, terwijl [naam B.V.] als activiteit heeft de exploitatie van een horecagelegenheid, omvattende een café, restaurant en zalencentrum.
Naar aanleiding van een bij [naam bedrijf] ingesteld fraudeonderzoek waarbij mogelijke fraude bij [naam B.V.] aan het licht kwam, door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de Opsporingsdienst van Gak Nederland B.V. heeft een op [naam B.V.] gericht onderzoek plaatsgevonden waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport werkgeversfraude van 12 februari 2001. Op basis hiervan is het Uwv overgegaan tot het opleggen van correctienota’s aan [naam B.V.] betreffende de jaren 1996 tot en met 1999, alsmede boetenota’s over dezelfde jaren. Aan het opleggen van de nota’s heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat gebleken was dat het binnen de onderneming gebruikelijk was, in de jaren in geding, van de feitelijk gerealiseerde omzetten slechts 70% in de boekhouding te verantwoorden. Van de overige 30% werd 70% gebruikt voor de betaling van niet-verantwoorde lonen en 30% voor het doen van zwarte inkopen.
In haar uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel ten aanzien van de aangevochten hoogte van de gecorrigeerde lonen uitgesproken dat de berekening van de hoogte van deze nota’s niet voldoende gemotiveerd was door het Uwv.
Door [naam B.V.] wordt deze uitspraak bestreden met als grieven dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het Uwv het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden, alsmede dat het Uwv niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Tevens is [naam B.V.] van mening dat ten aanzien van de boetenota’s de redelijke termijn is overschreden en dat de hoogte van de boetenota’s in geen verhouding staat tot de verwijtbaarheid.
Het Uwv is van mening dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat uit de overgelegde stukken voldoende duidelijk blijkt hoe de hoogte van de nota’s tot stand is gekomen en welke uitgangspunten daarbij door het Uwv in acht zijn genomen, zodat kan worden geconstateerd dat de berekening van de in geding zijnde correctienota’s (en de daarop gebaseerde boetenota’s) op correcte wijze heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt als volgt.
Het strafrechtelijk onderzoek, waarvan de conclusies gebruikt zijn ter onderbouwing van de nota’s, heeft zich in eerste instantie gericht op de moedermaatschappij, [naam bedrijf]. Naar het oordeel van de Raad zijn er voldoende gegevens uit dat onderzoek gekomen om de conclusie te kunnen dragen dat ook bij [naam B.V.] niet-verantwoorde lonen zijn uitbetaald. Daarvoor wijst de Raad met name op de verklaringen van de enig aandeelhouder van [naam bedrijf] en [naam B.V.], [naam aandeelhouder], en van [naam administratief medewerker] sinds 1993 administratief medewerker bij [naam bedrijf], [naam bedrijfsleider], van 1 januari 1999 tot april 2000 bedrijfsleider van [naam bedrijf]’s horecabedrijf “[naam horecabedrijf ] te [vestigingsplaats]” in [vestigingsplaats], en [naam administratief mederwerker 2], van 1 juli 1996 tot 1 september 1999 administratief medewerker en vanaf 1 september 1999 projectleider bij [naam bedrijf]. Zij hebben allen verklaard dat ook bij [naam B.V.] slechts 70% van de omzet werd verantwoord en dat de resterende 30% van de omzet werd gebruikt om niet-verantwoorde lonen en zwarte inkopen te financieren naar een verhouding van 70% voor loon en 30% voor inkopen. [A. M.], vanaf 1985 tot 1 april 2000 bedrijfsleider van [naam B.V.], heeft na haar verklaring dat zij altijd de juiste omzet heeft doorgegeven aan [naam bedrijf], maar dat zij weet dat er zwarte omzet werd gemaakt en dat zij wel eens werknemers zwart dus contant loon heeft uitbetaald met een beroep op haar zwijgrecht niet verder verklaard. Naar het oordeel van de Raad kon het Uwv hieruit de gevolgtrekking maken dat de loonadministratie van [naam B.V.] onjuist was en er toe overgaan schattenderwijs de wel betaalde lonen vast te stellen, daarbij uitgaande van de wel aanwezige gegevens. Dat [naam aandeelhouder] later (gedeeltelijk) op zijn verklaringen omtrent de gang van zaken bij zijn ondernemingen is teruggekomen, leidt niet tot een ander oordeel. Hieromtrent merkt de Raad op dat - naar vaste jurisprudentie - mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover de opsporingsambtenaar afgelegde verklaringen, tenzij is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op het algemene uitgangspunt nopen. De Raad is hiervan niet gebleken, mede gezien het feit dat de verklaringen van de overige getuigen en verdachten overeenstemmen met het in eerste instantie door [naam aandeelhouder] verklaarde. De Raad is van oordeel dat uit de gedingstukken voldoende duidelijk blijkt op welke wijze en met welke uitgangspunten het Uwv tot de vaststelling van de hoogte van de verzwegen lonen is gekomen en ook op welke wijze de hoogte van de opgelegde nota’s is berekend. De Raad kan de rechtbank dan ook niet volgen in haar oordeel dat de berekening van de hoogte van de nota’s onduidelijk zou zijn. Hierbij neemt de Raad mede in overweging dat in het als bijlage bij het Rapport werkgeversfraude gevoegde looncontrolerapport, gedateerd 13 december 2000, door de looninspecteur weliswaar een onjuiste verhouding tussen de wel -en niet-verantwoorde omzet is weergegeven, maar dat duidelijk is uit de berekening dat met deze onjuiste verhouding geen rekening is gehouden bij de bepaling van de hoogte van de nota’s. Dit is door het Uwv aan de rechtbank verduidelijkt in brieven van 22 mei 2003 en
16 september 2003 en nader toegelicht in het aanvullend hoger beroepsschrift.
De namens [naam B.V.] bij de rechtbank ingebrachte berekening omtrent de omvang van de haars inziens niet opgegeven lonen kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen, omdat deze berekening niet nader is onderbouwd en wat betreft de personeelsbezetting uitgaat van ervaringsgegevens. Ook ter zitting is deze berekening niet van een, met bewijzen ondersteunde, nadere onderbouwing voorzien kunnen worden.
Met betrekking tot de boetenota’s overweegt de Raad als volgt.
Uit het voorgaande blijkt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat [naam B.V.] niet heeft voldaan aan de verplichtingen neergelegd in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Nu bij [naam B.V.] stelselmatig niet-verantwoorde loonbetalingen plaatsvonden, kon het Uwv naar het oordeel van de Raad het standpunt innemen dat er sprake is geweest van ernstige en verhoudingsgewijze omvangrijke fraude en boetenota’s opleggen tot een hoogte van 100% van de alsnog verschuldigde premies.
Namens [naam B.V.] is met een beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verzocht de boetenota’s, voorzover nog aan de orde, te vernietigen of te verminderen. De Raad ziet in de totale behandelingsduur van de onderhavige geschillen, die vanaf de aankondiging van de op te leggen boetenota’s minder dan 5 jaar bedraagt, geen aanleiding te concluderen tot schending van die termijn.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het door [naam B.V.] tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep niet kan slagen, en dat het hoger beroep van het Uwv wel slaagt.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aangevochten en voorzover de rechtbank beslissingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierechten heeft genomen;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) J.P. Mulder.