ECLI:NL:CRVB:2005:AU1308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4921 ALGEM + 04/4922 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en gezagsverhouding in sociale verzekeringswetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. C.G. Dijkstra, hebben hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die hen in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie plaatsten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar de Centrale Raad kwam tot een andere conclusie.

De Raad heeft vastgesteld dat er weliswaar een loonbetalingsverplichting bestond van appellante aan appellant, maar dat er geen gezagsverhouding was. De Raad oordeelde dat appellant zijn werkzaamheden geheel naar eigen inzicht kon verrichten, wat niet duidt op een gezagsverhouding. De rechtbank had ten onrechte aangenomen dat de werkzaamheden van appellant een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering van appellante vormden, terwijl de Raad van mening was dat de verkoop van zilveruien niet noodzakelijkerwijs als zodanig kon worden gekwalificeerd.

De Centrale Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de besluiten van 3 november 2003 van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vernietigd. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.288,--, en is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht aan de appellanten vergoedt.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4921 ALGEM, 04/4922 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. C.G. Dijkstra FB, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad, kenmerken 03/1572 en 03/1579, beiden van 4 augustus 2004.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn – gevoegd – behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juni 2005, waar voor appellanten is verschenen mr. Dijkstra en waar gedaagde zich – na voorafgaand bericht – niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante houdt zich bezig met de teelt van, de verwerking van en de handel in zilveruien. Appellant verzorgt, via [naam B.V.], de verkoop van deze zilveruien. Uit het door gedaagde ingestelde onderzoek is gebleken dat ingaande midden 2000 maandelijks een bedrag van fl. 5.000,-- door appellante is gestort op de rekening van [naam B.V.]. Deze betalingen hebben betrekking op de werkzaamheden verricht door appellant. Appellant bezit 16,67% van de aandelen van appellante, terwijl deze op haar beurt over 33,3% van de aandelen van [naam B.V.] beschikt. Gedaagde heeft in haar besluit van 25 juli 2003 aan appellante laten weten dat appellant deze werkzaamheden heeft verricht in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie gebaseerd op artikel 3 van de sociale verzekeringswetten. Tegen dit besluit is zowel appellant als appellante in bezwaar gekomen. Bij twee afzonderlijke besluiten van 3 november 2003 heeft gedaagde deze bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en de verzekeringsplicht onderschreven.
De Raad komt op grond van de stukken en het verhandelde te zijner zitting tot een andere weging van de feiten en omstandigheden waaronder appellant de werkzaamheden voor appellante heeft verricht dan de rechtbank en overweegt daartoe het volgende.
Wil sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking dan moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding.
De Raad stelt allereerst vast dat uit de stukken voldoende duidelijk blijkt van het bestaan van een loonbetalingsverplichting van appellante, namelijk de genoemde fl. 5.000,-- per maand, dat gezien kan worden als een reële contraprestatie voor de verrichte arbeid zijn. Ook staat voor de Raad vast dat appellant gehouden was de arbeid persoonlijk te verrichten. Niet is gesteld, noch is gebleken van vervanging, wat ook niet voor de hand ligt nu appellant juist vanwege zijn specifieke deskundigheid is aangezocht om de verkoop van de zilveruien te realiseren. Derhalve ligt nog slechts de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding tussen appellant en appellant ter beantwoording voor.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het ontbreken van een gezagsverhouding niet waarschijnlijk is nu de werkzaamheden van appellant een essentieel onderdeel is van de bedrijfsvoering van appellante. Daarnaast acht de rechtbank de mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen ook gelegen in het feit dat tweemaal per jaar overleg plaatsvindt over de verkoopstrategie. De Raad is echter van oordeel dat uit deze gegevens niet de conclusie kan worden getrokken dat er sprake is van een gezagsverhouding. Uit de stukken komt veeleer het beeld naar voren dat appellant de werkzaamheden geheel naar eigen inzicht kon verrichten. Hij bepaalde de prijs van de zilveruien en sloot daartoe zelfstandig, zonder overleg
– hoewel op naam van appellante – de verkoopovereenkomsten. Daarnaast is de Raad van oordeel dat de verkoop van de zilveruien niet gezien kan worden als een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering van appellante, nu deze bedrijfsvoering, naar ter zitting is bevestigd, was gericht op het gebruiksklaar maken van de zilveruien. Uiteraard is de verkoop ervan van groot belang voor de continuïteit van de onderneming, maar dat maakt het niet noodzakelijkerwijs een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering.
Derhalve moet de conclusie luiden dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van appellanten wegens de hen verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het geding in eerste aanleg en € 644,- voor het geding in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Vernietigt de besluiten van 3 november 2003;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan ieder der partijen de helft;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 641,-- en aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.