ECLI:NL:CRVB:2005:AU1306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4912 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsverhouding tussen een opleidingsbedrijf en een werknemer in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsverhouding tussen een opleidingsbedrijf en een werknemer in het kader van de sociale werknemersverzekeringswetten. Appellante, een bedrijf dat zich richt op het verzorgen van opleidingen en cursussen, had in 1999 de heer [naam werknemer] in dienst voor het geven van cursussen. Na een looncontrole heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) de arbeidsverhouding onderzocht en geconcludeerd dat deze kwalificeert als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Dit leidde tot de verplichting om de werknemer als verplicht verzekerd te beschouwen voor de sociale werknemersverzekeringswetten.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van gedaagde, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, waarbij zij werd bijgestaan door haar accountant. Tijdens de zitting op 30 juni 2005 zijn partijen niet verschenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank terecht oordeelde dat aan de vereisten voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking was voldaan. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en vindt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De stelling van appellante dat de vragenlijsten slechts met ja of nee konden worden beantwoord, werd verworpen, aangezien het zowel appellante als de werknemer vrijstond om een schriftelijke uiteenzetting te geven.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan de proceskostenveroordeling zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4912 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 12 juni 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit 16 januari 2003, waarbij de in 1999 voor appellante werkzaam geweest zijnde heer [naam werknemer] (hierna: [naam werknemer]) verplicht verzekerd is geacht voor de sociale werknemersverzekeringswetten.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 9 augustus 2004, registratienummer 03/1652, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is H.H. van Braak, accountant-administratieconsulent te Veenendaal, op bij aanvullend beroepschrift van 13 oktober 2004 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 28 december 2004, ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 30 juni 2005, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appelante richt zich op het verzorgen van opleidingen en het geven van cursussen op het gebied van management, verkooptechnieken, telemarketing en in- en externe communicatie. In 1999 heeft [naam werknemer] voor appellante cursussen verzorgd. Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole heeft gedaagde de arbeidsverhouding tussen appellante en [naam werknemer] nader onderzocht en wel aan de hand van door appellante en [naam werknemer] ingevulde vragenlijsten. Op basis van de gegeven antwoorden is gedaagde tot de conclusie gekomen dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [naam werknemer] valt te kwalificeren als een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van de artikelen 3 van de sociale werknemersverzekerings- wetten en deswege [naam werknemer] verplicht verzekerd moet worden geacht voor deze wetten. Dit standpunt heeft gedaagde gehandhaafd bij zijn besluit van 12 juni 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door gedaagde ingenomen standpunt onderschreven. Naar haar oordeel werd voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en de aanwezigheid van een gezagsverhouding.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan deze drie vereisten werd voldaan. De door de rechtbank gebezigde overwegingen maakt de Raad tot de zijne, te meer nu hij in het door appellante in hoger beroep aangevoerde geen aanknopingspunten heeft gevonden voor een andersluidend oordeel. Met betrekking tot de stelling van appellante dat op de vragenlijsten slechts met ja of nee kon worden geantwoord, merkt de Raad op dat het zowel appellante als [naam werknemer] vanzelfsprekend vrijstond daarbij een schriftelijke uiteenzetting te geven.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dan ook dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar
op 28 juli 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.