ECLI:NL:CRVB:2005:AU1304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4893 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en werkgeversgezag in sociale verzekeringswetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De Raad heeft zich gebogen over de vraag of betrokkenen werkzaam zijn geweest in een arbeidsverhouding die kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had eerder een correctienota en een boetenota opgelegd aan gedaagde, die zich bezighoudt met het produceren, monteren en onderhouden van lichtreclames. Dit volgde op een looncontrole waarbij werd vastgesteld dat gedaagde premies verschuldigd was voor de betalingen aan betrokkenen, die werkten onder de naam van hun eenmanszaken.

De rechtbank had geoordeeld dat er geen werkgeversgezag aanwezig was, wat noodzakelijk is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In hoger beroep heeft de Raad echter een andere weging van de feiten en omstandigheden gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat er aan de drie voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking was voldaan: de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. De Raad concludeert dat de werkzaamheden door betrokkenen daadwerkelijk zijn verricht en dat de betalingen aan hen een reële contraprestatie vormden. Bovendien was er voldoende bewijs voor een gezagsverhouding, gezien de aard van de werkzaamheden en de afspraken die door gedaagde werden gemaakt.

De Raad heeft uiteindelijk de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. Dit betekent dat de Raad van oordeel is dat de betrokkenen wel degelijk in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot gedaagde, en dat de opgelegde premies terecht zijn geëist.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4893 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 28 juli 2004 onder kenmerk 03/1816 door de rechtbank Utrecht gewezen uitspraak.
Namens gedaagde heeft J.J. Tabak, werkzaam bij de Fiscount Adviesgroep te Zwolle, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juni 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen J.H. Adamse, bijgestaan door J.J. Tabak, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde houdt zich bezig met het produceren, monteren en onderhouden van lichtreclames. Naar aanleiding van een looncontrole bij gedaagde, waarvan de conclusies zijn neergelegd in een rapport van 15 januari 2003, heeft appellant een correctienota d.d. 26 maart 2003 en een boetenota d.d. 1 april 2003 betreffende het jaar 2001 aan gedaagde opgelegd, omdat naar de mening van appellant gedaagde over de in dat jaar aan [R. S.], handelend onder de naam [naam service bedrijf], en [G. S.], handelend onder de naam [naam smederij] (hierna: betrokkenen) gedane betalingen premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd is. Bij besluit van 7 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de nota’s gehandhaafd. Appellant is van mening dat betrokkenen werkzaam zijn geweest in een arbeidsverhouding welke is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van evenbedoelde wetten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het, voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking noodzakelijke, werkgeversgezag ontbrak en heeft om die reden het bestreden besluit vernietigd.
In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak.
De Raad komt op grond van de stukken en het verhandelde te zijner zitting tot een andere weging van de feiten en omstandigheden waaronder betrokkenen werkzaam waren dan de rechtbank, en overweegt daartoe het volgende.
Wil sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking dan moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding.
Ten aanzien van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting overweegt de Raad dat voldoende vaststaat dat de werkzaamheden in de praktijk zijn verricht door één van de beide heren [betrokkene]. Dat zij onderling uitmaakten wie van hen de werkzaamheden uitvoerde, dan wel of zij dit gezamenlijk deden, maakt niet dat niet aan dit vereiste is voldaan. Zij konden zich niet laten vervangen door een willekeurige derde en dat is in de praktijk ook niet voorgevallen.
Met betrekking tot het element van de verplichting tot loonbetaling is de Raad van oordeel dat de aan de eenmanszaken van betrokkenen gedane betalingen een reële contraprestatie voor de verrichte arbeid zijn.
Ook acht de Raad voldoende aannemelijk dat er een gezagsverhouding tussen gedaagde en betrokkenen aanwezig was. Hierbij neemt de Raad in overweging dat de werkzaamheden die betrokkenen uitvoerden, een wezenlijk onderdeel zijn van de bedrijfsvoering van gedaagde, dat vergelijkbare werkzaamheden ook werden verricht door werknemers die – onbetwist – in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot gedaagde, dat betrokkenen – blijkens het enige zich in het dossier bevindende schriftelijke stuk omtrent afspraken – bij voorkeur gebruik maakten van de bedrijfsauto’s van gedaagde, dat betrokkenen declareerden op uurbasis, hetwelk naar vaste jurisprudentie van de Raad een aanwijzing is voor het aannemen van de mogelijkheid tot controle door de werkgever en dat klachten omtrent de uitvoering van de werkzaamheden door betrokkenen in eerste instantie bij gedaagde werden ingediend. Tevens is van belang dat de afspraken omtrent het tijdstip van de uitvoering van de werkzaamheden werden gemaakt door gedaagde en haar opdrachtgevers, waarna aan betrokkenen die gewenste werktijden werden doorgegeven.
Dit alles, in onderlinge samenhang bezien, leidt de Raad tot de conclusie dat aan alle vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan. Derhalve kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.