het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 april 2004, nr. AW 03/1146, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Appellant heeft de Raad een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 5 november 2004 doen toekomen en heeft desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt.
Namens gedaagde is nader gereageerd en is nog een aantal stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juli 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. P.R.M. Berends-Schellens, verbonden aan CAPRA te ’s-Gravenhage, en W.H. Groen, werkzaam bij de gemeente Alkmaar.
Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.M.L.B. Rensen-van Wissen, advocaat te Alkmaar.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde, van Algerijnse afkomst, is in november 2000 toegelaten tot een werk- en scholingstraject voor hoog- opgeleide allochtonen, dat tot doel had de betrokkenen een beleidsfunctie bij de lagere overheid in Noord-Holland te laten verkrijgen. Nadat gedaagde het theoretisch deel van dit traject met succes had afgerond, is hij met toepassing van artikel 2:4, tweede lid, onder f, van de Collectieve arbeidsvoorwaar-denregeling (CAR) per 26 februari 2001 voor de periode van een jaar aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst voor de vervulling van de functie van trainee in algemene dienst bij wijze van proef.
1.2. Met ingang van 16 juli 2001 is gedaagde geplaatst bij de Milieudienst Regio Alkmaar (MRA). Bij besluit van 31 januari 2002 is de tijdelijke aanstelling van gedaagde verlengd tot 26 augustus 2002. De werkzaamheden bij de MRA zijn in mei 2002 beëindigd. In opdracht van appellant is vervolgens een onderzoek ingesteld naar het loopbaanperspectief van appellant.
1.3. Bij besluit van 18 december 2002 heeft appellant het tijdelijk dienstverband van gedaagde verlengd tot 26 februari 2003 met de mededeling dat het dienstverband daarna niet opnieuw zal worden verlengd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van appellant van 28 augustus 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nadere beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Allereerst stelt de Raad vast dat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de (verlengde) aanstelling in tijdelijke dienst bij wijze van proef en de plaatsing van gedaagde bij de MRA, zodat deze besluiten in rechte vast staan. De rechtbank heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook ten onrechte uitgesproken over de wijze waarop appellant met die aanstelling en de plaatsing in rechtspositioneel opzicht uitvoering heeft gegeven aan het werk- en scholingstraject. Dat traject vormt slechts het kader bij de beoordeling van de in geding zijnde weigering om het dienstverband met gedaagde na afloop van de proeftijd om te zetten in een vast dienstverband.
3.2. De toetsing van een dergelijk besluit is volgens vaste jurisprudentie (zie CRvB 15 mei 2003, LJN AN8628, TAR 2003, 156) beperkt tot de vraag of, behoudens anders-zins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbe-ginsel, het bevoegd gezag in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Bij het aanleggen van deze toetsingsmaatstaf is niet vereist dat wordt aan-getoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekort geschoten of anderszins blijk heeft gegeven van een ongeschiktheid welke het ontslag van een in vaste dienst aan-gestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
3.3. De Raad is van oordeel dat op grond van de voorhanden zijnde gegevens de onder 3.2. geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Aan gedaagde waren werkzaamheden opgedragen die een aanloop vormden voor een beleidsfunctie bij de MRA, waarin gedaagde in vaste dienst zou worden benoemd indien de proeftijd goed zou verlopen. Bij de MRA is door de leidinggevende van gedaagde in toenemende mate kritiek geleverd op de wijze waarop gedaagde invulling gaf aan de hem opgedragen werkzaamheden. Hij is gewezen op gebreken in de kwaliteit van zijn werkstukken, met name in een door hem opgesteld rapport met betrekking tot energieregistratie. Voorts is geconstateerd dat hij niet goed kon omgaan met kritiek en onvoldoende open stond voor begeleiding en aanwijzingen, dat deze aanwijzingen niet tot voldoende resultaten leidden en dat de communicatie met gedaagde moeizaam verliep en met spanningen gepaard ging. Op die gronden zijn deze werkzaamheden voortijdig beëindigd.
3.4. De Raad kan gedaagde niet volgen in zijn standpunt dat appellant hem op grond van de bevindingen en conclusies in het op 31 mei 2002 naar aanleiding van het loopbaan-onderzoek uitgebrachte rapport, opnieuw een functie bij de gemeente Alkmaar had moeten aanbieden. Uit dit rapport blijkt weliswaar dat gedaagde in principe over de competenties beschikt om een beleidsfunctie te kunnen uitoefenen, maar hieraan wordt de voorwaarde verbonden dat hem een begeleidings- en opleidingstraject wordt aangeboden en voorts is geadviseerd gedaagde hiernaast nog een coachingstraject te bieden. In het rapport wordt naast de sterke punten van gedaagde tevens melding gemaakt van een aantal zwakke punten, welke met name de samenwerking met anderen en zijn wijze van mondeling en schriftelijk communiceren betreffen. Gezien de tijdens de werkzaamheden bij de MRA geconstateerde gebreken in de wijze van functioneren van gedaagde, die in lijn lagen met de bevindingen bij het loopbaanonderzoek, heeft appellant naar het oordeel van de Raad mogen concluderen dat verdere plaatsingen als beleidsambtenaar niet zinvol waren. De Raad overweegt hierbij dat appellant al een langdurige theoretische scholing had afgerond, dat het werk- en scholingsproject specifiek was gericht op functies als beleidsambtenaar bij lagere overheidsinstellingen en dat gedaagde in dat kader passende werkzaamheden zijn opgedragen bij MRA.
4. Nu de Raad ook overigens in hetgeen van de zijde van gedaagde is aangevoerd geen aanleiding heeft gevonden om het bestreden besluit in rechte onhoudbaar te achten, treft het hoger beroep van appellant doel en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van gedaagde wordt alsnog ongegrond verklaard.
5. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van appellant van 5 november 2004 de grondslag is komen te ontvallen, zodat dit eveneens dient te worden vernietigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van appellant van 5 november 2004.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.